RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 2276 AW GIF
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser]
wonende te Maastricht, eiser,
de Staatssecretaris van Financiën (Belastingdienst Oost-Brabant),
gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 26 september 2006
Kenmerk: 244 BER04
Behandeling ter zitting: 17 april 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 april 2005 heeft het Managementteam van de Belastingdienst Oost-Brabant namens verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 22 november 2004 tegen een door het Managementteam van de Belastingdienst Douane Zuid namens verweerder genomen besluit van 2 november 2004 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
In het tegen het eerstgenoemde besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van 10 februari 2006 dit besluit, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar, vernietigd en bepaald dat in zoverre een nieuw besluit moet worden genomen op het bezwaar van eiser.
Bij het nu bestreden tweede besluit op bezwaar van 26 september 2006 heeft het Managementteam van de Belastingdienst Oost-Brabant namens verweerder het bezwaar van 22 november 2004 tegen het besluit van 2 november 2004 opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit tweede besluit op bezwaar is namens eiser op 1 november 2006 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan eisers gemachtigde gezonden.
De rechtbank heeft verder de processtukken uit het beroep onder registratienummer AWB 05 / 980 aan het dossier toegevoegd. Dit is partijen bij brief van 26 februari 2007 meegedeeld.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 17 april 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde G.W.M.G. Kerstges. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.J. van der Smissen.
Eiser werkt bij de Belastingdienst / Douane Zuid en is met het oog op het volgen van de opleiding voor de groepsfunctie F per 16 september 2002 benoemd tot groepsfunctionaris F.
Op 19 juli 2004 heeft eiser de opleiding met goed gevolg afgerond, per deze datum is eiser benoemd tot medewerker Douane, groepsfunctie F.
Bij besluit van 2 november 2004 is eiser met ingang van 1 november 2004 op de voet van artikel 5, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) ingeschaald in de bij de groepsfunctie behorende salarislijn.
Tegen de ingangsdatum van de salarisverhoging is door eiser bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij eerste besluit op bezwaar van 12 april 2005 ongegrond is verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 10 februari 2006 heeft deze rechtbank overwogen dat het besluit onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd is genomen. Alleen bij uitzondering mag worden gewacht met inschaling in de bij een nieuwe functie behorende salarislijn. Niet is gebleken dat aandacht is besteed aan de vraag of eisers wijze van functioneren zich nog verzette tegen een inschaling met terugwerkende kracht. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is evenmin weerlegd.
Het beroep is gegrond verklaard en het besluit vernietigd, verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.
Het nu bestreden besluit op bezwaar
Bij het tweede besluit op bezwaar van 26 september 2006 is overwogen dat bij de douane drie maanden na afloop van de opleiding wordt beoordeeld of inschaling in de bij de groepsfunctie behorende salarisschaal kan plaats hebben. Het moment van volledige functievervulling en dus het moment van inschaling wordt daarbij individueel bepaald.
Uit de uitgebrachte adviezen over eisers functioneren blijkt dat eiser in de eerste drie maanden werd begeleid zodat er nog geen sprake kan zijn geweest van de bij de groepsfunctie F behorende zelfstandigheid. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen. De jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep wordt door eiser onjuist uitgelegd.
Bij brief van 1 november 2006 is hiertegen namens eiser bezwaar gemaakt wegens schending van het motiveringsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Eiser blijft op het standpunt staan dat hij na beëindiging van de opleiding (per de eerste dag van de daaropvolgende kalendermaand, 1 augustus 2004) dient te worden ingeschaald in de bij de functie behorende salarislijn. Eiser is van mening dat verweerder niet heeft kunnen weerleggen dat hij al op 1 augustus 2004 de functie goed en volledig vervulde, de door verweerder gestelde eisen van volledige inzetbaarheid en zelfstandige uitoefening van de werkzaamheden zijn op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep niet vereist. Eiser bestrijdt verder dat hij de jurisprudentie van de Centrale Raad onjuist zou uitleggen. Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel draagt verweerder geen nieuwe feiten aan, een collega is inmiddels wél benoemd meteen na afronding van de opleiding.
Gevorderd wordt een gegrondverklaring van het beroep met vernietiging van het bestreden besluit en een zelf voorzien door de rechtbank in de zaak. Eiser vordert verder een proceskostenveroordeling van verweerder.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 13 van het ARAR luidt:
1. Wij behouden Ons voor op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen overleg pleegt met Onze betrokken Minister, regels vast te stellen omtrent loopbaanvorming in het algemeen en omtrent daarmede verband houdende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal.
2. Voor zover dit niet door Ons is geschied, kunnen deze regels en bijzondere regelingen ook worden vastgesteld door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dan wel, passend in het door deze gecoördineerde beleid, door Onze Minister, hoofd van het desbetreffende departement van algemeen bestuur.
Artikel 5, eerste en tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) luidt, voor zover hier van belang:
1. Voor de ambtenaar geldt een salarisschaal.
2. De salarisschaal welke voor de ambtenaar geldt wordt, tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet, bepaald met inachtneming van de zwaarte van zijn functie en van bijzondere regelingen, als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling.
Voor de Belastingdienst is uitvoering gegeven aan artikel 13 van het ARAR in hoofdstuk 4, onderdeel 1.2.3.2. van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB), waarin onder punt 3 is aangegeven wanneer inschaling in de bij de groepsfunctie behorende salarisschaal kan plaatsvinden:
Aan de hand van het functioneren in de praktijk wordt beoordeeld wanneer sprake is van een goede en volledige functievervulling. Behoudens indien sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld (lees: in de gevallen waarin de aanwezige kennis en/of voorervaring dit rechtvaardigt) kan pas daarna inschaling in de bij de groepsfunctie behorende salarisschaal plaatshebben. Inschaling in de bij de groepsfunctie behorende salarisschaal heeft plaats met ingang van het eerste moment waarop sprake is van volledige functievervulling waarbij blijk wordt gegeven van voldoende geschiktheid en bekwaamheid, gerelateerd aan de werkzaamheden behorende bij fase 1 van de desbetreffende groepsfunctie.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is de in artikel 5, tweede lid, van het BBRA voorziene mogelijkheid om inschaling in de functionele schaal
nog achterwege te laten uitdrukkelijk geformuleerd als een uitzondering op het uitgangspunt, dat salariëring volgens de aan de hand van functiewaardering voor de functie vastgestelde schaal verloopt.
In verweerders brief van 30 juli 2002 wordt gesteld: “Zodra voornoemde opleiding (tot groepsfunctie F) met goed gevolg wordt beëindigd, wordt u benoemd in groepsfunctie F met de daarbij behorende salarisschaal”. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 februari 2006 overwogen dat er een rechtspositionele basis is voor het standpunt dat de toekenning van de bij de groepsfunctie F behorende salarisschaal niet automatisch hoeft te gebeuren. Gezien artikel 5, tweede lid, van het ARAR en de jurisprudentie daarover mag echter alleen bij uitzondering worden gewacht met de nieuwe inschaling. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat niet gebleken is van een individuele, op eiser toegespitste, beoordeling van de vraag of op 1 augustus 2004 zijn functioneren zich nog verzette tegen de salarisverhoging. Evenmin is door verweerder betoogd, laat staan onderbouwd, dat eiser op 1 augustus 2004 niet zou voldoen aan de voor de functie gestelde eisen.
In haar uitspraak van 10 februari 2006 heeft de rechtbank overwogen dat uit de brief van 19 oktober 2004 van eisers teamleider kan worden begrepen dat naar diens oordeel sprake is van een goede en volledige functievervulling van eiser, waarbij deze blijk heeft gegeven van voldoende geschiktheid en bekwaamheid. Uit de gedingstukken heeft de rechtbank afgeleid dat deze beoordeling ziet op de periode vanaf 1 augustus 2004. Deze datum moet als datum worden aangemerkt waarop eiser in de praktijk blijk heeft gegeven van voldoende geschiktheid en bekwaamheid.
In de huidige procedure heeft verweerder een nadere onderbouwing van zijn standpunt geleverd met een brief van eisers teamchef van 21 april 2006. Deze geeft aan dat vanaf de aanvang van de werkzaamheden sprake was van een goede functievervulling, maar dat van een volledige functievervulling pas sprake was na ruim drie maanden. Hij heeft eiser in augustus 2005 een overzicht laten opstellen van de werkzaamheden die in het afgelopen jaar zijn verricht, dit samenstel van werkzaamheden voldeed aan de eisen van een volledige functievervulling. De teamchef meldt ten slotte dat in de eerste drie maanden slechts een deel van deze werkzaamheden werd vervuld.
De rechtbank dient nu te beoordelen of verweerder hiermee voldoende motivering heeft geleverd om aannemelijk te maken dat eiser niet al met ingang van 1 augustus 2004 hoefde te worden ingeschaald in de nieuwe salarislijn.
De rechtbank is van oordeel dat de toonzetting en de inhoud van de brief van 21 april 2006 ten opzichte van de toonzetting en inhoud van de brief van 19 oktober 2004 zijn veranderd.
De brief van 21 april 2006 sluit, anders dan de brief van 19 oktober 2004, nauw aan bij het ook in het nieuwe besluit op bezwaar gehandhaafde standpunt van verweerder, dat eiser eerst per 1 november 2004 aan de eisen voldeed voor een inschaling behorende bij de groepsfunctie F.
In de brief van 19 oktober 2004, derhalve bijna twee weken vóór 1 november 2004, wordt aangegeven dat eiser “de hem opgedragen taken vanaf het eerste moment goed heeft opgepakt”, dat eiser “zijn kennis op F-niveau weet in te zetten” en dat “hij zijn meerwaarde al heeft kunnen tonen”.
Ongeclausuleerd stelt de teamleider vervolgens, dat “er sprake is van een goede en volledige functievervulling” en dat “blijk wordt gegeven van voldoende geschiktheid en bekwaamheid voor de F-functie” (onderstreping door de rechtbank).
Zonder dat inzichtelijk wordt gemaakt dat de brief van 19 oktober 2004 op gemelde, belangrijke, punten te positief dan wel te ongenuanceerd is, laat de brief van 21 april 2006 een gematigder beeld ontstaan.
In de brief van 21 april 2006 wordt aangegeven dat “vanaf de aanvang van zijn werkzaamheden in mijn team sprake is van een goede functievervulling maar dat van een volledige functievervulling pas sprake was na ruim drie maanden (onderstreping door de rechtbank).
De verwijzing in deze brief van 21 april 2006 naar het door eiser gemaakte overzicht van de door eiser in de periode augustus 2004 – augustus 2005 verrichte werkzaamheden met de toevoeging dat dit samenstel van werkzaamheden voldoet aan de eisen van een volledige functievervulling, alsmede de opmerking dat in de eerste drie maanden (de rechtbank begrijpt: augustus tot en met oktober 2004) slechts een deel van deze werkzaamheden werden vervuld, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen. In het bijzonder valt hierin niets te lezen over het in deze brief gegeven oordeel van de teamleider dat eiser eerst per 1 november 2004 goed en volledig functioneerde.
Anders dan de rechtbank in haar uitspraak van 10 februari 2006 heeft opgedragen, heeft verweerder ook in haar nieuwe besluit op bezwaar niet aannemelijk gemaakt en daarmee onvoldoende gemotiveerd haar standpunt dat eiser eerst per 1 november 2004 aan de eisen voldeed voor een inschaling behorende bij de groepsfunctie F.
Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
Het overigens door eiser gestelde behoeft daarom geen bespreking meer.
De rechtbank ziet aanleiding te voldoen aan eisers verzoek om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te doen wat verweerder had behoren te doen. De rechtbank overweegt hiertoe dat over deze materie al een eerdere beroepsprocedure is gevoerd en dat verweerder geen andere mogelijkheid meer heeft dan over te gaan tot inschaling van eiser als groepsfunctionaris F per 1 augustus 2004.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt daarom 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2.bepaalt dat eiser per 1 augustus 2004 wordt ingeschaald als groepsfunctionaris F;
3.bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
4.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen in tegenwoordigheid van drs. F.A.W. van Gils als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2007 door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. F.A.W. van Gils w.g. J. Huinen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, ook de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.