ECLI:NL:RBMAA:2007:BA1399

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
23 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/703400-06
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in moordzaak door gebrek aan bewijs van causaal verband

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 23 maart 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van moord en doodslag. De verdachte werd vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, waaronder het opzettelijk doden van het slachtoffer, [Naam slachtoffer], op 30 juli 2006 in Maastricht. De rechtbank concludeerde dat de dood van het slachtoffer niet wettig en overtuigend kon worden bewezen als gevolg van de handelingen van de verdachte. Uit het obductieverslag en de verklaringen van deskundigen bleek dat de dood van het slachtoffer het resultaat was van een combinatie van factoren, waaronder een longontsteking en toxicologische factoren, en niet enkel door de handelingen van de verdachte.

De rechtbank overwoog dat de verdachte en het slachtoffer op de fatale nacht samen drugs hadden gebruikt. De verdachte had verklaard dat hij, toen hij het slachtoffer de volgende ochtend aantrof, niet zeker wist of zij nog leefde. Hij had geprobeerd om hulp te verlenen door hartmassage en mond-op-mondbeademing toe te passen, maar deze handelingen werden niet als ondeskundig beoordeeld door de deskundigen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om aan te tonen dat de verdachte door zijn handelen de dood van het slachtoffer had veroorzaakt.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van de hem ten laste gelegde feiten en hefte het bevel tot voorlopige hechtenis op. Daarnaast verklaarde de rechtbank de benadeelde partijen, waaronder de nabestaanden van het slachtoffer, niet-ontvankelijk in hun vorderingen, omdat de verdachte niet was veroordeeld. Dit vonnis is gewezen na onderzoek op de terechtzittingen van 7 februari 2007 en 9 maart 2007.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/703400-06
Datum uitspraak: 23 maart 2007
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 7 februari 2007 en 9 maart 2007 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[Naam verdachte],
geboren te [Geboorteplaats verdachte] op [Geboortedatum verdachte],
wonende te [Woonadres verdachte],
thans gedetineerd in de PI Limburg Zuid - De Geerhorst te Sittard.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 30 juli 2006 in de gemeente Maastricht opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [Naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte een of meermalen (telkens) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [Naam slachtoffer] met kracht geslagen, gestompt en/of geschopt en/of samendrukkend geweld op de hals/keel van die [Naam slachtoffer] toegepast, in elk geval krachtig geweld toegepast op het hoofd en/of de hals/keel en/of het bovenlichaam van die [Naam slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [Naam slachtoffer] is overleden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 30 juli 2006 in de gemeente Maastricht aan een persoon genaamd [Naam slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door een of meermalen (telkens) opzettelijk die [Naam slachtoffer] met kracht te slaan, te stompen en/of te schoppen en/of samendrukkend geweld op de hals/keel van die [Naam slachtoffer] toe te passen, in elk geval krachtig geweld toe te passen op het hoofd en/of de hals/keel en/of het bovenlichaam van die [Naam slachtoffer], terwijl het feit de dood van die [Naam slachtoffer] tengevolge heeft gehad;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 30 juli 2006 in de gemeente Maastricht roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of ondeskundig heeft gehandeld jegens [Naam slachtoffer] met wie hij, verdachte, toen in een hotelkamer verbleef, door, toen die [Naam slachtoffer], die, naar hij verdachte wist, verdovende middelen had gebruikt, onwel geworden was, na te laten (medische) hulp in te roepen en zeer krachtig samendrukkend geweld toe te passen op het bovenlichaam van die [Naam slachtoffer] en haar (vervolgens) in/nabij een douchecel van die hotelkamer te plaatsen en haar (daarna) aldaar in hulpeloze toestand achter te laten, waardoor het aan zijn roekeloosheid, in elk geval aan zijn schuld te wijten is geweest dat die [Naam slachtoffer] zodanig letsel, te weten een gebroken borstbeen en negen, althans een (groot) aantal ribbreuken en ernstige bloeduitstortingen op het hoofd en/of in de hals en/of op het bovenlichaam heeft bekomen, in elk geval zodanig letsel heeft bekomen dat die [Naam slachtoffer] aan de gevolgen daarvan is overleden.
Het requisitoir
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van doodslag zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak van zowel het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
De vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder primair, subsidiair en meer subsidiair is ten laste gelegd.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat voor de rechtbank duidelijk is dat uit de door gemachtigde van de benadeelde partijen overlegde schriftelijke verklaringen blijkt dat het verlies van het slachtoffer [Naam slachtoffer] tot ernstige gevoelens van gemis hebben geleid binnen de familie van het slachtoffer. Niet uit het oog moet echter worden verloren dat de rechtbank dient te beoordelen of verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk dat verdachte en het slachtoffer voor het slapen gaan heroïne en cocaïne zijn gaan snuiven. Het is voor de rechtbank niet duidelijk geworden of de verdachte toen hij ’s ochtends wakker werd de indruk had dat het slachtoffer nog leefde, maar er slecht aan toe was, dan wel reeds overleden was. De rechtbank acht het aannemelijk dat de verdachte van de toestand van het slachtoffer schrok. Naar eigen zeggen dacht de verdachte meteen aan hun gezamenlijk drugsgebruik in die nacht.
De verdachte heeft met betrekking tot zijn handelen nadien onder andere verklaard dat hij tegen beter weten in gehandeld heeft, omdat hij niet kon aanvaarden dat het slachtoffer overleden was. Ook heeft hij verklaard dat hij vanaf het moment dat hij het slachtoffer ’s ochtends aantrof van mening was dat zich iets in de luchtpijp van het slachtoffer bevond dat daar niet thuis hoorde.
De verdachte, die jaren geleden een uitgebreide EHBO-cursus had gevolgd, liet na om hulp in te roepen en begon vrijwel onmiddellijk met hartmassage en mond op mond - beademing. Deze handelingen zijn door de deskundige Visser niet als ondeskundig aangemerkt. In het verslag van de expert bijeenkomst van 7 december 2006 van zes medici die de reconstructie hebben gezien, zijn geen kritische kanttekeningen geplaatst bij deze handelingen van de verdachte. Waarschijnlijk ten gevolge van de wijze waarop de hartmassage werd uitgevoerd had het slachtoffer negen ribben en het borstbeen gebroken.
Op een gegeven moment heeft de verdachte het slachtoffer van het bed naar de douche gesleept, volgens hem om het gezicht van het slachtoffer schoon te maken en om de zogenaamde Heimlichgreep te kunnen toepassen. Bij de Heimlichgreep worden van achteren de handen net onder de ribben van iemand geplaatst en vervolgens de handen hard naar achteren getrokken. Daardoor wordt de lucht uit de longen geperst waardoor een verstopping uit de luchtpijp kan schieten.
Volgens verdachte veranderde de toestand van het slachtoffer na het toepassen van deze Heimlichgreep niet, zodat hij - na een langere pauze - uiteindelijk besloot om het slachtoffer op een zodanige wijze in de douchecabine te plaatsen dat haar overlijden op een ongeluk zou lijken. Bij het plaatsen in de douchecabine heeft het slachtoffer vermoedelijk een harde klap op het achterhoofd opgelopen die een wond van circa 12x12 cm ten gevolge had. De verdachte heeft verklaard dat het hoofd van het slachtoffer bij het plaatsen in de douche hard tegen de wand van de douchecabine aankwam. De deskundige Visser acht het mogelijk dat de wond hierdoor kan zijn ontstaan. Die wond was voor de deskundige Visser reden om tevens te verklaren dat het waarschijnlijk is dat het slachtoffer nog leefde toen zij in de douchecabine werd geplaatst. Na het plaatsen van het slachtoffer in de douchecabine heeft de verdachte de douche aangezet en vervolgens de hotelkamer verlaten, om het overlijden te doen lijken op een ongeluk in de douche.
De verslagen van de deskundigen en hetgeen zij ter zitting hebben verklaard stellen de rechtbank niet in staat te kunnen vaststellen of het slachtoffer nog gered had kunnen worden als de verdachte, toen hij de zorgelijke staat van het slachtoffer zag, meteen hulp had gezocht en vervolgens levensreddende handelingen had toegepast. Uit te sluiten is dat echter evenmin. De rechtbank acht het zeer aannemelijk dat verdachte door na te laten hulp te zoeken, omdat hij vreesde dat op die wijze het drugsgebruik aan het licht zou komen, een keuze heeft gemaakt die wellicht het leven van het slachtoffer heeft gekost.
Het nalaten om (zo spoedig mogelijk) hulp te zoeken met als gevolg het overlijden van het slachtoffer wordt echter niet door het openbaar ministerie aan de verdachte verweten. In het meer subsidiair ten laste gelegde wordt weliswaar aan de verdachte verweten nagelaten te hebben hulp in te roepen, maar wordt tevens een dwingend causaal verband gelegd tussen het toepassen van geweld door de verdachte en het overlijden van het slachtoffer.
In het zich bij de stukken bevindende obductieverslag van 11 januari 2007 van dr. R. Visser, arts en patholoog, betreffende de op 1 augustus 2006 door hem gehouden uit- en inwendige schouwing van het stoffelijke overschot van [Naam slachtoffer], wordt met betrekking tot de oorzaak van het intreden van de dood vermeld:
“(…)
het intreden van de dood kan worden verklaard door de combinatie van toxicologische factoren (sub L) en longfunctiebeperking door longontsteking, de ribbreuken en de lichaamshouding ten tijde van het aantreffen van het lijk: door de stand van het hoofd ten opzichte van de romp (sterk gebogen) is het aannemelijk dat hierdoor ademhalingsbeperking was leidend tot een tekort aan zuurstof in het bloed (en dus in de organen zoals de hersenen (z.g. “positionele asphyxie”).”
Bij gelegenheid van zijn verhoor als getuige-deskundige op de terechtzitting van 9 maart 2007 heeft dr. R. Visser volhard bij de inhoud van zijn obductieverslag en desgevraagd nog verklaard dat niet is aan te geven in welke mate de in zijn verslag genoemde factoren, afzonderlijk bezien, hebben bijgedragen aan het intreden van de dood van het slachtoffer. Verder heeft de deskundige Visser nog verklaard dat dergelijke ribbreuken, de breuk van het borstbeen en bloeduitstortingen, zoals aangetroffen bij het slachtoffer, tezamen op zich niet tot de dood van een mens kunnen leiden en dat dit zelfs niet het geval zou zijn indien het lichaam met genoemd letsel versleept zou worden.
De eveneens ter terechtzitting van 9 maart 2007 gehoorde getuige-deskundige dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog, heeft met betrekking tot haar in deze zaak uitgebrachte deskundigenrapport van 14 december 2006 nog verklaard dat bij de in het femorale bloed van het slachtoffer aangetroffen hoge concentratie van morfine (0,30 mg/l), bij uitsluiting van andere factoren zoals vermeld in genoemd obductieverslag van dr. R. Visser, een overlijden tot de mogelijkheden behoort.
Kern van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde is dat aan verdachte wordt verweten dat hij geweld heeft toegepast op het lichaam van het slachtoffer, welk geweld zodanig letsel heeft veroorzaakt (in de meer subsidiaire tenlastelegging omschreven als: gebroken borstbeen, negen ribbreuken en ernstige bloeduitstortingen) dat tengevolge daarvan het slachtoffer overleden zou zijn.
Uit het hiervoor geciteerde obductieverslag en de ter terechtzitting door de deskundigen gegeven toelichting kan niet volgen dat de hiervoor omschreven kern van het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
Nu in het obductieverslag is aangegeven dat de dood van het slachtoffer slechts kan worden verklaard door een combinatie van factoren en niet aan te geven valt in welke mate deze factoren - met name de door verdachte verrichte handelingen - afzonderlijk hebben bijgedragen aan de dood van het slachtoffer, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het hem onder primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.
De vorderingen van de benadeelde partijen
Ter terechtzitting zijn de formulieren, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [Namen nabestaanden], zich ter zake van hun vorderingen tot schadevergoeding als benadeelde partijen in het strafproces hebben gevoegd.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte ten aanzien van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken, kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden;
- verklaart de benadeelde partij [Nabestaande 1.] (moeder overleden slachtoffer), in haar vordering niet-ontvankelijk;
- verklaart de benadeelde partij [Nabestaande 2] (zus overleden slachtoffer), in haar vordering niet-ontvankelijk;
- verklaart de benadeelde partij [Nabestaande 3.] (zus overleden slachtoffer), in haar vordering niet-ontvankelijk;
- verklaart de benadeelde partij [Nabestaande 4] (zus overleden slachtoffer), in haar vordering niet-ontvankelijk;
- verklaart de benadeelde partij [Nabestaande 5] (zus overleden slachtoffer), in haar vordering niet-ontvankelijk;
- verklaart de benadeelde partij [Nabestaande 6] (dochter overleden slachtoffer), in haar vordering niet-ontvankelijk;
- verklaart de benadeelde partij [Nabestaande 7] (dochter overleden slachtoffer), in haar vordering niet-ontvankelijk;
- verklaart de benadeelde partij [Nabestaande 8] (dochter overleden slachtoffer), in haar vordering niet-ontvankelijk;
- verklaart de benadeelde partij [Nabestaande 9] (zwager overleden slachtoffer), in zijn vordering niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de benadeelde partijen in de kosten, door verdachte ter verdediging tegen deze vorderingen gemaakt, begroot op nihil.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. J. Wöretshofer, voorzitter, mr. B.G.L. van der Aa en mr. I.M.T. Wijnands, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.P.J.M. Vugs, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 maart 2007.