ECLI:NL:RBMAA:2006:BA6134

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
191503 CV EXPL 05-2638
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.G.A.M. Veugelers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het FPU-reglement en verhoging van de aanvullende uitkering voor doorwerken na 61 jaar

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Maastricht op 22 februari 2006, staat de vraag centraal of eiser recht heeft op een verhoging van zijn aanvullende uitkering op basis van het FPU-reglement, specifiek in het kader van de regeling 'doorwerken na 61 jaar'. Eiser, die sinds 1 november 2003 gebruikmaakt van de FPU-regeling, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn FPU-uitkering, die hem eerder was toegekend. Hij stelt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor een verhoging van de aanvullende uitkering, zoals vastgelegd in artikel 5 van het FPU-reglement. Het ABP, de gedaagde partij, betwist dit en stelt dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet, omdat hij pas op de uittreeddatum aan de tienjaren eis voldoet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op de datum van uittreden aan de tienjaren eis voldeed en dat de voorwaarden voor de verhoging van de aanvullende uitkering niet op hem van toepassing zijn. De rechtbank oordeelt dat het ABP het reglement onjuist heeft toegepast en dat eiser recht heeft op de aanvullende verhoging. De rechtbank wijst erop dat de bedoeling van de sociale partners niet bepalend mag zijn voor de uitleg van de regeling, en dat de letterlijke tekst van het reglement voorop moet staan.

De rechtbank heeft de vordering van eiser toegewezen en het ABP veroordeeld tot betaling van de aanvullende uitkering met ingang van 1 november 2003, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is het ABP veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van pensioenregelingen en de rechten van werknemers die gebruikmaken van dergelijke regelingen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Heerlen
rolno: 05-2638
zaakno: 191503
typ: M.L.
coll:
Vonnis van de kantonrechter d.d. 22 februari 2006
inzake
[Naam eiser],
wonende te [Woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. L. Olde Heuvel te Amsterdam,
tegen
Stichting Pensioenfonds ABP,
gedaagde wordt verder (ook) aangeduid als ABP,
gevestigd en kantoorhoudende te 6411 EJ Heerlen aan de Oude Lindestraat 70,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.H.A.M. Oelers te Heerlen.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Door partijen zijn de volgende processtukken overgelegd:
-dagvaarding
-conclusie van antwoord
-conclusie van repliek
-conclusie van dupliek.
MOTIVERING VAN DE BESLISSING
Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet, althans onvoldoende betwist het volgende vast.
Eiser was docent aan de Hogeschool van [Vestigingsplaats Hogeschool] en maakt sinds 1 november 2003 gebruik van de FPU-regeling, een regeling op grond van het Reglement Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU). Op de datum van uittreden was hij [Leeftijd eiser].
Op 16 juni 2003 vroeg hij telefonisch om een opgave van zijn te verwachten FPU-uitkering. Die werd 10 september 2003 verstrekt, inhoudende uitzicht op een FPU-uitkering ad € 28.421,04 bruto per jaar (€ 2.368,42 per maand). Daarop heeft eiser het formulier “Aanvraag toekenning FPU”, gedateerd 18 september 2003 en ondertekend ingezonden. Conform de offerte van 10 september 2003 werd hem de FPU-uitkering toegekend, inhoudende basisuitkering, het opgebouwd flexibel pensioen en de aanvulling. Dat was 77,2% van de berekeningsgrondslag van € 56.948,54, rekening houdend met de deeltijdfactor van 0,6.
Eiser informeerde naar de berekeningswijze, met name naar de mogelijke toepassing van de regeling “doorwerken na 61 jaar” . Daarover is tussen partijen uitvoerig gecorrespondeerd. Eiser heeft op 13 april 2004 bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de hoogte van de FPU-uitkering. Dit bezwaar en het daaropvolgend beroep werden ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op grond van de leden 1.5 tot en met 1.9 van artikel 5 FPU-reglement in aanmerking komt voor een verhoging van de aanvullende uitkering, die neerkomt op 100% van het laatstgenoten salaris tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar.
Hij stelt te voldoen aan artikel 5 lid 1.5 waarin twee eisen gesteld worden voor de verhoging, te weten (1) het tijdstip van uittreden moet na 1 januari 2003 gelegen zijn en (2) het tijdstip van uittreden moet gelegen zijn “na de eerste van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt”. Immers hij trad op 1 november 2003 uit en was toen [Leeftijd eiser]. Dit betreft de regeling “doorwerken na 61 jaar”.
Eiser vordert primair te verklaren voor recht dat het ABP het reglement onjuist heeft toegepast en dat hij aanspraak heeft op de aanvullende verhoging voor het doorwerken na het 61e jaar en subsidiair verzoekt hij het ABP te veroordelen voor die uitkering op grond van gerechtvaardigd vertrouwen.
Het ABP stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de eisen van de nieuwe regeling die per 1 januari 2003 in werking getreden is voor een bepaalde groep werknemers die na hun 61 jaar uittreden, de regeling die bekend is onder de naam Regeling “flankerend beleid” en neergelegd is in artikel 5, leden 1.5 tot en met 1.9 FPU-reglement. Immers eiser voldoet pas op de uittreedatum 1 november 2003, op de leeftijd van [Leeftijd eiser] aan de voorwaarden van een “integrale”, alle componenten bevattende FPU-uitkering. Eiser heeft pas voor het eerst aan het 10 jaren criterium voldaan op 1 november 2003. Een extra verhoging op grond van het flankerend beleid zou zich volgens het ABP alleen maar hebben kunnen voordoen als eiser na 1 november 2003 zou zijn uitgetreden.
Het ABP stelt zich op het standpunt dat de berekening in overeenstemming is met de inhoud, het doel en de strekking van het FPU-reglement, alsmede met de bedoeling van de van de sociale partners in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP).
Voorafgaand aan de inhoudelijke stellingname, voert het ABP aan dat niet het ABP maar het Vut-fonds gedagvaard had moeten worden.
Relevante bepalingen uit FPU-Reglement
Nadere vaststelling invaliditeitspensioen
Artikel 5
Lid 1.5
Indien het tijdstip van vervroegde uittreding is gelegen na 1 januari 2003wordt de met toepassing van de leden 1.1. tot en met 1.3 berekende aanvullende uitkering verhoogd indien het tijdstip waarop de werknemer vervroegd uittreedt, is gelegen na de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt.
Lid 1.6
Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing indien de werknemer voorafgaand aan het vervroegd uittreden:
a.recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel e van het Pensioenreglement
b.recht heeft op een ontslaguitkering, bedoeld in artikel 1.3 van het Pensioenreglement;
c.als gevolg van verlof ontheven is geweest van de uitoefening van zijn dienstverhouding.
Lid 1.7
De aanvullende uitkering, bedoeld in lid 1.5 wordt verhoogd met het bedrag dat nodig is om de uitkering gelijk te laten zijn aan het uitkeringsniveau op de uittredingsleeftijd, genoemd in tabel V. Lid 1.4 is niet van toepassing. Artikel 2, lid 4.1 en 4.2 is van overeenkomstige toepassing.
BEOORDELING:
1.Ten aanzien van de ontvankelijkheid. Terecht stelt het ABP dat niet het ABP maar de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel (het VUT-fonds) verantwoordelijk is voor de toekenning van de (extra)verhoging van de aanvullende uitkering. Eiser heeft dat ook niet of onvoldoende betwist.
De besluiten van het ABP in het kader van de uitvoering van het FPU-reglement zijn genomen namens het bestuur van het VUT-fonds en het ABP treedt namens het VUT-fonds op in rechtelijke procedures, zo heeft het ABP verklaard. Bij dupliek heeft het ABP aangegeven te willen aannemen dat eiser beoogd heeft het VUT-fonds te dagvaarden en erkent dat de belangen van het VUT-fonds niet geschaad worden indien, al dan niet om proceseconomische redenen, het VUT-fonds alsnog als gedaagde partij wordt beschouwd. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat het VUT-fonds als gedaagde aangemerkt kan worden.
2.Eiser voldoet op 1 november 2003, de dag van zijn uitreden, aan de tienjaren eis om in aanmerking te komen voor de basis- en aanvullende uitkering. Hij heeft dan de leeftijd van [Leeftijd eiser] bereikt. De kern van het geschil is de toepasselijkheid van artikel 5 lid 1.5 FPU-reglement. Dat betreft de regeling “doorwerken na 61 jaar”. Het ABP stelt dat dit artikellid in de context van de regeling en volgens de bedoeling van de Sociale partners in de ROP uitgelegd dient te worden. Terecht stelt het ABP dat genoemd lid in de context van de regeling en de strekking daarvan, uitgelegd dient te worden.
3.Wat betreft de bedoeling van de Sociale partners ligt dit anders. Alleen voorzover de bedoeling uit de regeling zelf blijkt, dan wel gepubliceerd is op dezelfde wijze als de regeling (Staatscourant), kan die bedoeling bepalend zijn. Hier geldt eenzelfde systeem van uitleg als bij de uitleg van CAO-bepalingen.
4.Het ABP heeft in de correspondentie met eiser, welke correspondentie als herhaald en ingelast is aangemerkt, herhaaldelijk naar de bedoeling van de sociale partners verwezen. Zo bijvoorbeeld schrijft het ABP:
”De sociale partners hebben in hun besluitvorming betrokken dat de hier bedoelde wijziging van artikel 5 niet zou mogen leiden tot zwaardere lasten voor het VUT-fonds. Met de overeengekomen uitkeringsniveaus is die doelstelling bereikt. Globaal gesproken wordt immers in plaats van een totale uitkeringslast van 4 x 75% = 300 % van de berekeningsgrondslag over een periode van vier jaar (bij uittreding op 61 jarige leeftijd) maximaal 3 x 100 % uitgekeerd bij uittreding op 62 jarige leeftijd.” (brief 5 februari 2004, blz 3)
Deze bedoeling kan derhalve niet bij de uitleg betrokken worden. Die mag niet bepalend zijn, hoezeer die ook voor het eigen beleid van het ABP dan wel VUT-fonds van gewicht moge zijn. De gedachte dat het later voldoen aan de 10 jaren eis niet of niet goed past in de regeling doorwerken na 61 jaar vanwege genoemde bedoeling van de sociale partners gaat derhalve niet op.
5.Terecht wijst eiser erop dat de in de regeling genoemde uitzonderingen (lid 1.6) voor de toepasbaarheid van de regeling “doorwerken na 61 jaar” niet op eiser van toepassing zijn. Er bestaat immers geen recht indien (a) voorafgaand een arbeidsongeschiktheidsuitkering van toepassing was, (b) voorafgaand een ontslaguitkering gold en (c) verlof. Dat is allemaal niet van toepassing op eiser, zodat de regeling doorwerken na 61 jaar in zoverre kan gelden.
6.Het ABP voert aan dat de toepasbaarheid van de regeling “doorwerken na 61 jaar” pas aan de orde komt als aan de voorwaarden van een “integrale”, alle componenten bevattende FPU-uitkering is voldaan. Niet valt in te zien waarom het voldoen aan de 10 jaren eis op een later tijdstip dan de 61 jarige leeftijd als een belemmering voor de toepasbaarheid zou moeten gelden. Naar de letter van de bepalingen blijkt dat niet en uit het systeem evenmin. De enige verklaring is de bedoeling van de sociale partnerts, maar die mag niet in aanmerking genomen worden. Theoretisch zou denkbaar zijn dat doorwerken na 61 jaar ook bevorderd wordt indien dat tot extra lasten op dit onderdeel zou leiden. Een pensioenstelsel is een samenhangend systeem dat niet per afzonderlijke post financieel sluitend behoeft te zijn, zeker in de sector van omslag zoals hier aan de orde.
7.In de beslissing d.d. 2 maart 2005 van de Commissie van Beroep van de Stichting Vut-fonds is overwogen dat de door de Directieraad gevolgde toepassing van artikel 5, leden 1.5 tot en met 1.9 van het FPU-reglement aansluit bij artikel 2 lid 3.4 dat gaat over de basisuitkering. ”Op grond van deze bepaling wordt de verhoging van de basisuitkering (i.v.m. langer doorwerken) ook afgestemd op het tijdstip waarop de belanghebbende voor het eerst (na het bereiken van de spilleeftijd van 62 jaar) voldoet aan de voorwaarden voor recht op de basisuitkering. Het onverkort toepassen [zoals door eiser verlangd] van genoemde bepalingen van artikel 5, lid 1.5 tot en met 1.9 zou het bepaalde in artikel 1(lees: 2) , lid 3.4 tot een dode letter maken.” Het ABP signaleert hier een spanning in de systematiek van de regeling. De specifieke regeling in de basisuitkering is niet herhaald bij de regeling van extraverhoging (doorwerken na 61 jaar). In beginsel dient aan de latere regeling die per 1 januari 2003 inwerking trad (ingevoegd in het FPU-reglement) meer betekenis toegekend te worden dan aan de eerdere. Voorts dient bij onduidelijkheid c.q. strijdigheid in de systematiek in beginsel niet ten nadele van justitiabele besloten te worden.
8.Al het vorenstaande brengt met zich mee dat de vordering van eiser voor toewijzing in aanmerking komt.
9.Het ABP zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld worden.
BESLISSING:
De kantonrechter,
1.Verklaart voor recht dat gedaagde het FPU-reglement onjuist heeft toegepast en dat eiser met ingang van 1 november 2003 aanspraak kan maken op de aanvullende verhoging voor het doorwerken na het 61e jaar.
2. Veroordeelt gedaagde tot het aan eiser betalen van de aanvullende uitkering met ingang van 1 november 2003, waar hij op grond van het doorwerken na het 61e jaar aanspraak op maakt, vermeerderd met de wettelijke rente.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres gerezen, welke worden begroot op
€ 388,60, waarvan € 200,00 salaris gemachtigde.
Wijst het meer of anders gevorderde af
Aldus gewezen door mr. drs. W.G.A.M. Veugelers, kantonrechter-plaatsvervanger en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.