ECLI:NL:RBMAA:2006:AZ8207

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
196174 CV EXPL 05-3768
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.G.A.M. Veugelers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invaliditeitspensioen en overgang van ABP-wet naar Pensioenreglement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Maastricht werd behandeld, ging het om een geschil over de toekenning van een invaliditeitspensioen (IP) aan eiser, die sinds 1 september 1976 als ambtenaar bij de Belastingdienst werkte. Eiser had een WAO-conforme uitkering ontvangen en was per 1 november 1998 ontslagen, waarna hem een IP en herplaatsingtoelage werd toegekend. Eiser meldde zich ziek op 23 juni 1999 en zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80% tot 100%. Na zijn eervol ontslag op 15 april 2002 werd zijn IP herzien, maar eiser was het niet eens met de hoogte van het pensioen en vorderde een nieuw besluit waarbij rekening werd gehouden met zijn eerdere dienstverbanden.

De stichting Pensioenfonds ABP, gedaagde in deze zaak, stelde dat het Pensioenreglement ABP niet meer uitgaat van twee onderscheiden aanspraken op IP, zoals onder de voormalige ABP-wet, maar dat het eenmaal toegekende IP kan worden gewijzigd op basis van nieuwe omstandigheden. Tijdens de procedure werd duidelijk dat het ABP artikel 8.7 van het Pensioenreglement toepaste, waarbij de berekeningsgrondslag van het IP werd aangepast op basis van de arbeidsongeschiktheid en het inkomen uit de tweede baan van eiser.

De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van eiser niet voor toewijzing in aanmerking kwamen, omdat het ABP terecht had gesteld dat er onder het nieuwe reglement geen recht op een tweede IP bestond. De rechter wees de vorderingen af en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij haar eigen kosten droeg. Dit vonnis werd uitgesproken door kantonrechter-plaatsvervanger W.G.A.M. Veugelers op 25 januari 2006.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Heerlen
rolno: 05-3768
zaakno: 196174
typ: M.L.
coll:
Vonnis van de kantonrechter d.d. 25 januari 2006
inzake
[naam eiser].
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
eiser,
verschijnende in persoon,
tegen
de stichting Stichting Pensioenfonds ABP,
gevestigd te Heerlen, kantoorhoudende te 6411 EJ Heerlen aan de Oude Lindestraat 70,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.R.J. Gelissen te Heerlen,
verschijnende bij P.M.F. Otten, gerechtsdeurwaarder.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE:
Door partijen zijn de volgende processtukken overgelegd:
-dagvaarding met produkties
-conclusie van antwoord
-conclusie van repliek
-conclusie van dupliek.
Daarna is vonnis bepaald op heden.
MOTIVERING VAN DE BESLISSING
Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet, althans onvoldoende betwist het volgende vast.
Eiser was sinds 1 september 1976 aangesteld als ambtenaar van de Belastingdienst in een fulltime betrekking. Met ingang van 24 april 1996 werd hem een WAO-conforme uitkering toegekend naar een percentage van 35%-45%, welk percentage per 1 november 1998 werd verlaagd naar 25-35%. Op die datum werd hem ontslag verleend onder herbenoeming (herplaatst) voor 25 uur per week. In verband met het ontslag is hem per 1 november 1998 een invaliditeitspensioen (verder te noemen: IP) en herplaatsingtoelage toegekend.
Met ingang van 23 juni 1999 heeft eiser zich ziek gemeld, waarna het percentage arbeidsongeschiktheid per 21 juli 1999 werd vastgesteld op 80% tot 100%. Per 15 april 2002 werd hem eervol ontslag verleend. Zijn IP werd herzien en verhoogd (beslissing 22 maart 2002). Hiertegen heeft eiser bezwaar en beroep aangetekend; dat heeft niet of onvoldoende tot het door eiser gewenste resultaat geleid.
Standpunten van partijen
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op grond van twee aanspraken recht heeft op IP. Ter illustratie noemt hij die twee aanspraken “polissen”, voortvloeiend uit twee banen, t.w. de eerste van 1 september 1976 t/m 31 oktober 1998 en de tweede van 1 november 1998 t/m 14 april 2002. Voorzover er overlapping van aanspraken ontstaat, kan die “geneutraliseerd” worden door weging van de respectievelijke berekeningsgrondslagen. Indien het aan hem toegekend IP volgens dit uitgangspunt wordt berekend, leidt dat tot een hoger (opgeteld) eindresultaat dan het door het ABP toegekende IP. Met name de individuele (periodieke) verhogingen tijdens de tweede baan komen dan beter tot hun recht.
Eiser vordert een nieuw besluit waarbij rekening gehouden wordt met 30% van het inkomen uit 1997 uit de vorige dienstbetrekking en 25/36 deel van het inkomen uit 2001 uit de daaropvolgende dienstverhouding, beide geïndexeerd.
Het ABP stelt zich op het standpunt dat in tegenstelling tot de systematiek onder de voormalige Abp-wet (tot 1996) het Pensioenreglement ABP (verder te noemen PR), in aansluiting op de systematiek van de WAO, niet meer uitgaat van twee onderscheiden aanspraken. Het eenmaal toegekende IP kan gewijzigd worden op grond van een nieuwe situatie zoals een hogere arbeidsongeschiktheid, zoals geregeld in art. 8.7 eerste lid PR dat gekoppeld is aan art. 40 WAO. Derhalve geen aanspraak op een tweede IP, maar wijziging van het eerste.
Tijdens de beroepsprocedure bij de Commissie van Beroep van het ABP heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij besluit van 3 december 2002 artikel 40 WAO toegepast en ingevolge art. 8.7, eerste lid heeft het ABP per 23 juni 2000 de berekeningsgrondslag aangepast en vastgesteld op € 32.557,12. Geïndexeerd naar datum ontslag (15 april 2002): € 34.606,81
Een informeel gesprek op 11 januari 2005 tussen partijen heeft de standpunten niet naderbij gebracht.
Betreffende bepaling uit Pensioenreglement ABP
Nadere vaststelling invaliditeitspensioen
Artikel 8.7
1.Indien artikel 40 van de WAO wordt toegepast, wordt met ingang van hetzelfde tijdstip het inkomen, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid nader vastgesteld met inachtneming van het vanaf de toekenning van het invaliditeitspensioen gewijzigde inkomen uit de betrekking die aanleiding heeft gevormd voor toepassing van artikel 40 van de WAO, mits dit voor de deelnemer gunstiger is.
2.indien het invaliditeitspensioen met inachtneming van het eerste lid of art. 8.1, vierde lid, wordt verhoogd omdat de deelnemer wegens arbeidsongeschiktheid een andere betrekking niet meer kan vervullen, wordt die verhoging tot het tijdstip van beëindiging van die betrekking in mindering gebracht op het invaliditeitspensioen.
BEOORDELING:
1.De herziening volgens art. 8.7 eerste lid PR.
Omdat door UWV toepassing gegeven was aan art 40 WAO per 23 juni 2000 (52 weken na het volledig uitvallen per 23 juni 1999), heeft het ABP artikel 8.7 eerste lid PR toegepast. De berekeningsgrondslag van het IP berekent het ABP dan naar de situatie op 1 januari in het voorafgaand jaar (1999). Die bedroeg toen € 30.233,06. Vanwege de mate van arbeidsongeschiktheid (25 tot 35 %) wordt 30% daarvan meegeteld, zijnde
€ 9.069,92. Daarnaast wordt het inkomen uit de aangehouden betrekking (“de tweede
baan”) per 1 januari 1999 berekend. Dat is 31910,28 x 0,6944 (deeltijdfactor) =
€ 22.158,50
Beide bedragen tezamen resulteren in een berekeningsgrondslag van € 31.228,42 . Dat is
hoger dan de oorspronkelijke berekeningsgrondslag van € 30.233,06, zodat die hogere
uitkomst ingevolge artikel 8.7 eerste lid van toepassing is.
Na indexering bedraagt de berekeningsgrondslag per 15 april 2002 (datum ontslag)
€ 34.606,82
2.De kern van het geschil is niet gelegen in de technische berekening volgens artikel 8.7 PR, maar in de door eiser voorgestane geheel andere systematiek van berekening . Namelijk dat na zijn uitvallen uit de aangehouden betrekking (zijn “tweede baan”), opnieuw een IP naast het reeds eerdere toegekend dient te worden. Te begrijpen valt dat voor dat nieuwe IP een latere peildatum dan die van 1 januari 1999 voor de berekeningsgrondslag zal gaan gelden, namelijk die van 1 januari 2001. Periodieken dan wel salarisverhogingen tussen die twee data worden dan mee betrokken.
3.Het ABP stelt dat onder de voormalige Abp-wet wel van twee onderscheiden invaliditeitspensioenen uitgegaan kon worden en onder het PR niet meer.
Een eenvoudige aanknopingspunt voor de juistheid van deze stelling kan gevonden worden in het overgangsrecht van het PR, met name artikel 18.17. Dat luidt: “Indien er op 31 december 1995 sprake is van samenloop van twee of meer invaliditeitspensioenen of herplaatsingtoelagen ingevolge de Abp-wet, worden die aanspraken samengevoegd tot een invaliditeitspensioen of een herplaatsingtoelage op een wijze die aansluit bij de systematiek van de ministeriële regeling op grond van artikel 52 WPA”
4.Deze overgangsbepaling sluit aan bij artikel 17.1 van de Wet privatisering ABP (WPA), dat luidt: “De belanghebbende die op 31 december 1995 recht heeft op een of meer invaliditeitspensioenen of herplaatsingtoelage in gevolge de Abp-wet waarvan de duur niet met ingang van 1 januari 1996 is verstreken, verkrijgt met ingang van laatstgenoemde datum jegens de Stichting Pensioenfonds ABP uitsluitend een aanspraak op een invaliditeitspensioen of een herplaatsingtoelage….” Dus ook deze bepaling bevestigt de juistheid van de stelling van het ABP.
5.Genoemd standpunt van het ABP volgt voorts uit de systematiek van het PR ten aanzien van het IP.
Het ABP wijst terecht op de samenhang tussen WAO en IP. Zo bijvoorbeeld is het recht op IP afhankelijk van het recht op WAO ( artikel 8.2 PR lid een). In dit verband wordt ook wel gesproken over een bovenwettelijke regeling in aanvulling op een wettelijke. Daarnaast is ook de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO-uitkering bepalend voor het te hanteren uitkeringspercentage voor de berekening van het IP.
Het WAO-systeem gaat uit van slechts één WAO-uitkering, die naar omstandigheden betrekking kan hebben op meerdere dienstverbanden, naast elkaar of achtereenvolgens. Het hoofdstuk 8 (Invaliditeitspensioen) van het IP is hierop afgestemd. In dit nieuwe systeem is ook ruimte voor het mee betrekken van individuele salarisverhogingen (periodieken e.d.) tijdens een aangehouden betrekking (“tweede baan”). Echter voor de berekening is niet bepalend 1 januari voorafgaand aan het jaar waarin ontslag is verleend, maar 1 januari voorafgaand aan de datum van uitvallen plus een wachttijd van 52 weken. Dat kan tot verschillen leiden.
6.Het vorenstaande brengt met zich mee dat het ABP van slechts één IP kon en mocht uitgaan, een IP dat tengevolge van het uitvallen in de aangehouden functie (“tweede baan”) tot herziening leidde, zoals berekend met toepassing van artikel 8.7 PR.
7.Gelet op het feit dat in het overgangsrecht van Abp-wet naar PR de omzetting van meerdere invaliditeitspensioenen naar slechts één expliciet geregeld is, met overgangsregels en tabellen, leidt er toe dat ook niet gezegd kan worden dat de verschillen toen niet of onvoldoende bekend waren. Toepassing van de anti-hardheidsbepaling is dan ook niet aan de orde.
8.Het vorenstaande brengt met zich mee dat de vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen.
Gelet op het feit dat tijdens de procedure voor de Commissie van Beroep een correctie c.q. herziening tot stand kwam en het beroep deels gegrond verklaard werd, geeft aanleiding de kosten te compenseren.
BESLISSING:
De kantonrechter,
Wijst de vorderingen af.
Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mr. drs. W.G.A.M. Veugelers, kantonrechter-plaatsvervanger en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.