2.3.3 De partneralimentatie:
2.3.3.a
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om met een bedrag van € 3.000,-- per maand bij te dragen in haar kosten van levensonderhoud en te dien aanzien te bepalen dat deze verplichting voor de man ingaat zodra de tussen partijen getroffen voorlopige regeling ter zake de betaling van de man van de eigenaars- en woonlasten van de echtelijke woning (die circa € 2.100,-- per maand belopen) eindigt.
De vrouw voert aan dat zij, gelet op de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd, behoefte aan die bijdrage heeft. De vrouw gaat er daarbij vanuit dat wanneer zij dit bedrag bruto ontvangt, zij daarvan dan netto ongeveer € 1.500,-- per maand overhoudt. Wanneer zij dit van de man netto te ontvangen bedrag samenvoegt met haar eigen inkomen ad circa € 1.400,-- netto per maand uit haar deeltijdbaan en een kleine WW-uitkering, denkt de vrouw in de echtelijke woning te kunnen blijven wonen en leven in dezelfde welstand als waarin partijen met hun kinderen tijdens het huwelijk hebben geleefd.
De vrouw betwist de stelling van de man dat hij bij een inkomen van € 3.711,-- netto per maand draagkracht mist om de door haar gevraagde bijdrage te kunnen betalen. Volgens de vrouw komt dit bedrag aan alimentatie overeen met het bedrag aan (woon)lasten dat de man op dit moment voor de vrouw betaalt. Praktisch verandert er dus vrijwel niets voor de man.
De vrouw is daarnaast van mening dat bij het vaststellen van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van het bruto winstaandeel dat de man in de maatschap heeft. Wanneer daarvan uitgegaan wordt kan er geen sprake van zijn dat hij geen draagkracht heeft om de kinder- en partneralimentatie te betalen volgens de vrouw.
2.3.3.b
De man betwist de gestelde behoefte van de vrouw. Te dien aanzien stelt de man voorop dat de vrouw die behoefte op geen enkele manier inzichtelijk heeft gemaakt.
Los daarvan betoogt de man dat de verzochte bijdrage moet worden afgewezen. De vrouw is volgens de man in staat om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hij stelt daartoe dat toen partijen in 1992 huwden, de vrouw full time werkte[naam bedrijf]an het [naam en plaats bedrijf]. De vrouw is ook bij de geboorte van hun eerste kind [naam kind] in mei 1992 full time blijven werken. Pas bij de geboorte van [naam kind] in 1995 is de vrouw 32 uren per week gaan werken. Sinds 1999 heeft de vrouw naast haar werk als directiesecretaresse bij het [naam bedrijf] een tweede baan erbij genomen. Zij organiseert in Nederland cursussen voor Post-Graduates. In 2003 heeft de Universiteit een reorganisatie aangekondigd en die in 2004 doorgevoerd. Sindsdien verkeert de vrouw in de situatie dat zij nog maar één deeltijdbaan heeft. De man is van mening dat de vrouw heeft verzuimd inspanningen te doen om haar full time baan te behouden dan wel haar deeltijdbaan weer met een tweede deeltijdbaan aan te vullen, zodat haar inkomen op een dusdanig niveau zou zijn gebleven dat zij in eigen onderhoud had kunnen (blijven) voorzien. Temeer volgens de man nu de vrouw kan bogen op 16 jaar ervaring binnen de universitaire wereld en het huwelijk en het krijgen van kinderen in dit geval omstandigheden zijn die feitelijk op geen enkele manier belemmerend hebben gewerkt in zake haar carrièremogelijkheden.
De man grondt dit standpunt op HR 10.9.2004, NJ 2005,225 (LJN AO 9077) en geeft daartoe aan dat de Hoge Raad in die zaak in een soort gelijke situatie heeft beslist dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij 30 uren per week werkt in plaats van 15 uren en daarbij in aanmerking genomen dat de kinderen in die zaak 9 en 12 jaren oud waren en de vrouw in dat geval in het verleden ook meer uren gewerkt had. Nu de onderhavige zaak ten aanzien van het alimentatieverzoek van de vrouw nagenoeg overeenkomt met het aangehaalde geval waarin de Hoge Raad heeft beslist, moet analoog aan die beslissing het verzoek van de vrouw in deze zaak worden afgewezen aldus de man.
De man stelt voorts nog dat, in geval de rechtbank van oordeel mocht zijn dat hij desondanks een bijdrage zou moeten leveren in het levensonderhoud van de vrouw, die bijdrage, gerelateerd aan het gezinsinkomen van partijen, in elk geval niet hoger dan € 970,-- per maand kan zijn. Te dien aanzien verzoekt de man aanvullend dat bij toewijzing van dit bedrag de indexering van die bijdrage moet worden uitgesloten. Een en ander op de gronden zoals al aangevoerd ter zake de kinderalimentatie.
Tenslotte stelt de man dat de door hem gemaakte draagkrachtberekening aantoont dat hij geen draagkracht heeft om de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te kunnen betalen bij zijn inkomen van € 3.711,34 per maand.
2.3.3.c
De vrouw heeft kort voor de vastgestelde comparitie op 31 mei 2006 bij schrijven van 15 mei 2006 drie salarisspecificaties overgelegd. Ter comparitie heeft de vrouw met betrekking tot de behoefte aan een bijdrage gesteld dat zij thans als secretaresse een baan bij de Universiteit in Maastricht heeft van 38 uur per week. Uit genoemde salarisspecificaties blijkt dat haar inkomen sinds april 2006 circa € 2.539,00 bruto bedraagt. Dat is circa € 1.700,00 netto per maand.
2.3.3.d
In zijn reactie daarop vraagt de man zich af of de vrouw, gezien haar opleiding niet een hoger inkomen kan verwerven. Op de vraag welke functie de vrouw dan volgens de man zou kunnen verrichten, is de man het antwoord schuldig gebleven. De man heeft ter comparitie herhaald dat zijns inziens de behoefte van de vrouw aan de verzochte bijdrage in elk geval niet hoger kan zijn dan de gestelde € 970,-- per maand.
2.3.3.e
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw terecht stelt dat medebepalend voor haar behoefte is de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd.
In dit kader heeft de vrouw op zich niet betwist dat, zoals door de man hierboven onder 2.3.2.g is gesteld en voorgerekend, het gezinsinkomen de laatste jaren € 5.150,-- netto per maand heeft bedragen.
Hiervan uitgaande heeft de man onder bevestiging van de vrouw aangevoerd dat de kinderen € 1.200,-- per maand kosten. Na aftrek van deze kosten voor de kinderen van het besteedbare gezinsinkomen, bedraagt volgens de man, overeenkomstig de te hanteren vuistregel, de behoefte van de vrouw € 2.370,-- per maand. Nu de vrouw tot en met 31 december 2005 hiervan een bedrag van € 1.400,-- per maand aan eigen inkomsten genereerde, toont de conform de vuistregel te maken berekening aan dat de man nog met een bedrag van € 970,-- per maand zou moeten bijspringen om de vrouw in dezelfde welstand te laten leven als toen partijen tijdens hun huwelijk nog samenleefden.
Uit de door de vrouw nader overgelegde inkomensgegevens blijkt dat zij per 1 januari 2006 een full time baan als secretaresse aan de Universiteit te Maastricht heeft aanvaard en dat haar inkomen daardoor is gestegen naar € 1.700,-- netto per maand. Nu de man niet heeft kunnen aangeven op welke wijze de vrouw met haar capaciteiten en een zestienjarige ervaring als secretaresse een hoger inkomen bij een full time baan zou moeten kunnen realiseren, laat de rechtbank die opmerking voor rekening van de man. Nu voorts het gezinsinkomen over de periode dat partijen nog samenleefden de maatstaf is voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw, betekent dit een en ander in het onderhavige geval dat de vrouw nog behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage van € 670,-- netto per maand. Wanneer dit bedrag vervolgens wordt gebruteerd, komt die rekensom uit op een behoefte van circa € 1.000,-- bruto per maand.
Dit zo zijnde moet thans worden bezien of de man draagkracht heeft om met dit bedrag in het levensonderhoud van de vrouw te kunnen voorzien.
2.3.3.f
De man heeft, stellende dat hij via de maatschap iedere maand een vast netto bedrag krijgt uitgekeerd een netto draagkrachtberekening bij zijn stukken gevoegd. De man heeft in deze per 17 mei 2006 opgemaakte berekening onder de noemer maandelijkse voorschotten op de winst en overige betalingen alsmede zijn invaliditeitsuitkering een bedrag van € 4.152,-- opgevoerd als zijn totale netto maandinkomen. In het ten behoeve van de comparitie van 31 mei 2006 overgelegd schrijven met producties heeft de man uiteen gezet hoe hij dit netto maandinkomen heeft becijferd.
De vrouw heeft tegen dit opgevoerde bedrag op zich niets ingebracht. De rechtbank neemt dit bedrag als zijnde het netto besteedbare maandbedrag daarom in haar berekening over.
Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen heeft de man een bedrag van € 841,-- per maand opgevoerd. De vrouw heeft ook hieromtrent niets gesteld. De rechtbank neemt derhalve ook dit bedrag, waaruit op te maken is dat de man als alleenstaande moet worden aangemerkt, over in haar berekening.
Ter zake woonlasten voert de man in zijn berekening op een bedrag van € 1.090,-- per maand aan hypotheekrente. Een bedrag van € 420,70 per maand aan hypotheekaflossingen en nog een bedrag van € 95,-- per maand aan forfaitaire eigenaarslasten. Daarnaast heeft de man een bedrag van € 821,70 aan huurlasten in zijn berekening opgenomen.
De rechtbank neemt de door de man opgevoerde bedragen van € 1.090,-- per maand aan hypotheekrente, het bedrag van € 420,70 per maand aan aflossingen en het forfaitaire bedrag van € 95,-- per maand niet mee in haar berekening. Dit vanwege het feit dat de vrouw vaststelling van een door de man te betalen aanvullende bijdrage vraagt met ingang van het tijdstip waarop de tussen partijen bij wijze van voorlopige voorziening getroffen regeling ten aanzien van de betaling door de man van de eigenaars- en woonlasten van de echtelijke woning zal zijn beëindigd en de man dus vanaf dat tijdstip genoemde lasten niet meer betaalt.
In zijn berekening heeft de man vervolgens een bedrag van € 17,95 per maand opgenomen als premie voor zijn begrafenisverzekering en een bedrag van € 50,-- per maand aan omgangskosten met de kinderen. De rechtbank zal deze posten integraal overnemen nu de vrouw te dien aanzien geen op- of aanmerkingen heeft gemaakt.
De man heeft een bedrag van € 125,-- per maand aan herinrichtingskosten in zijn berekening opgevoerd. De rechtbank zal met deze post geen rekening houden nu hiertoe niet is gesteld en ook anderszins niet is gebleken dat voor de aanschaf van inboedelgoederen een lening is aangegaan, waarop nog een x-aantal maanden rente en aflossingen betaald moeten worden.
De man heeft in zijn berekening een bedrag van € 283,-- per maand opgenomen als premiebetalingen aan Zwitserleven voor zijn lijfrenteverzekering. Ter comparitie heeft de vrouw erkend dat dit bedrag werd en wordt betaald uit het vaste maandelijks voorschot op de winst van € 3.500,-- dat de man van de maatschap ontvangt.
De rechtbank zal dit maandbedrag overnemen in haar berekening.
Dat geldt niet voor de twee volgende premiebedragen die de man in de berekening heeft opgevoerd als de premiebetalingen voor de levensverzekeringen van de man (€ 38,34) en de vrouw ( € 22,90) die partijen bij Erasmus hebben afgesloten, nu ter genoemde comparitie partijen hebben gesteld dat met de premie voor deze risicoverzekeringen geen rekening gehouden moet worden bij de draagkrachtberekening.
De aan de hand van deze uitkomsten te maken draagkrachtberekening laat zien dat er zonder rekening te houden met fiscale voordelen bij de betaling van alimentatie de man draagkracht heeft tot een bedrag van € 1.540,-- per maand. Wanneer bij betaling van kinderalimentatie van € 871, 33 rekening wordt gehouden met het daarbij te behalen fiscale voordeel en vervolgens met dat gegeven de draagkracht wordt becijferd voor de aan de vrouw te betalen bijdrage van € 1.000,-- per maand en daarbij eveneens wordt rekening gehouden met het fiscaal voordeel, dan geeft dit rekenwerk als uitkomst dat de man met zijn huidige inkomen in staat is om naast de kinderbijdrage ad € 871,33 per maand met een bedrag van € 1.000,-- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zodra de kostenposten voor de echtelijke woning wegvallen.
Dit maakt, mede gezien Hoge Raad 19 december 2003, NJ 2004,140, waarin is aangenomen dat onjuist is de opvatting dat (noodzakelijke) reserveringen en investeringen in een bedrijf, steeds leidden tot vermogensvorming en daarom altijd moeten worden meegerekend bij de bepaling van de welstand van partijen tijdens hun huwelijk, dat de stelling van de vrouw dat voor het berekenen van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn winstaandeel in de maatschap van circa € 100.000,-- bruto per jaar en de man in het kader daarvan met actuele inkomensgegevens moet komen voor het vaststellen van zijn draagkracht vooralsnog onbesproken kan blijven.
De rechtbank zal op grond van het bovenstaande de door de man voor de vrouw te betalen bijdrage vaststellen op € 1.000,-- per maand met ingang van de dag dat de lasten van de echtelijke woning niet meer voor rekening van de man komen, met uitsluiting van de indexering op grond van hetgeen ter zake indexering al hierboven onder 2.3.2.f is overwogen.