RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 06 / 2411 WWB + AWB 06 / 2412 WWB VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet
[eiser],
wonende te Maastricht, eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht (Domein Sociale en Culturele Zaken, onderdeel Sociale Zaken),
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 november 2006
Kenmerk: 100016045
Behandeling ter zitting: 7 december 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 november 2006, verzonden 23 november 2006, heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 3 oktober 2006 tegen het beweerdelijk niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om bijstandsuitkering van 21 april 2006, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank door zijn gemachtigde mr. A. Kara, advocaat te Maastricht. Op 27 november 2006 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank tevens een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 respectievelijk 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 7 december 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door L. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens eiser beroep is ingesteld tegen verweerders beslissing op bezwaar ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe het volgende.
In deze procedure staat de vraag centraal of eiser redelijkerwijs kan worden tegengeworpen dat hij zijn aanvraag om bijstandsuitkering van 21 april 2006 tijdens een gesprek met de sociale recherche op 2 juni 2006 door middel van een door hem ondertekende verklaring heeft ingetrokken.
Wanneer verweerder wordt gevolgd in het standpunt dat eiser gehouden moet worden aan hetgeen hij op 2 juni 2006 tegenover de sociale recherche heeft verklaard en dat aan het feit dat hij daar naderhand op terugkomt geen gewicht toekomt, dan geldt ook dat verweerder gelijk heeft dat van een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit geen sprake kan zijn. Daar staat nochtans tegenover het in deze procedure evenzeer op zijn merites te toetsen standpunt van eiser, dat hij door de sociale recherche onder druk is gezet en misleid en dat hij, kort gezegd, nooit de bedoeling heeft gehad de aanvraag in te trekken. Daarmee wordt voor de uitkomst van deze procedure van cruciale betekenis, hetgeen zich tijdens het gesprek op 2 juni 2006 tussen eiser enerzijds en de sociaal rechercheurs [dhr x] en [dhr y] anderzijds heeft afgespeeld.
De voorzieningenrechter stelt vooreerst vast dat in het dossier geen ander stuk betreffende dat gesprek aanwezig is dan een kopie van de niet of nauwelijks leesbare, handgeschreven en kennelijk naderhand uitgetypte verklaring van eiser. Deze op een ‘A4-schrijfblokvel’ neergeschreven verklaring is wel door eiser, niet echter door de twee genoemde sociaal rechercheurs ondertekend en datzelfde geldt voor de uitgetypte verklaring.
Uit hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard over de aanleiding, het verloop en de verdere inhoud van het gesprek dat hij op 2 juni 2006 met de sociaal rechercheurs heeft gevoerd, welk relaas verweerders gemachtigde niet heeft weersproken, maakt de voorzieningenrechter op dat eiser toen hij op het transferium arriveerde, in plaats van daar volgens afspraak met zijn cliëntmanager [dhr a] te spreken en delen van zijn boekhouding over te leggen, apart werd genomen door de beide sociaal rechercheurs en dat hem toen vragen zijn gesteld over de plaats van waaruit hij die ochtend was vertrokken en het vervoermiddel dat hij had gebruikt om naar het transferium te komen. Zijn cliëntmanager heeft eiser die dag niet meer gesproken.
Wat precies de aanleiding is geweest voor dat gesprek en wat vervolgens voor de sociaal rechercheurs de reden is geweest eiser tijdens dat gesprek ertoe te bewegen een verklaring te ondertekenen, waarmee de aanvraag om bijstand als ingetrokken kon worden beschouwd, is de voorzieningenrechter op grond van de voorhanden gedingstukken niet duidelijk geworden en ook de gemachtigde van verweerder is tijdens de behandeling ter zitting niet erin geslaagd op dit punt de benodigde openheid te verschaffen. Dat laatste overigens mag enige verbazing wekken, omdat uit de naderhand uitgetypte verklaring blijkt dat de sociaal rechercheurs eiser op 2 juni 2006 voorafgaand aan het gesprek kennelijk hebben medegedeeld waarover zij hem wensten te spreken, terwijl verweerders gemachtigde bovendien ter zitting heeft verklaard voorafgaand aan de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening nog met de sociaal rechercheurs over de zaak te hebben gesproken. Dat toen niet met elkaar is gesproken over de aanleiding voor het verhoor en in het spoor daarvan de kennelijk gevoelde noodzaak eiser ertoe te brengen de lopende aanvraag in te trekken, acht de voorzieningenrechter nauwelijks voorstelbaar.
Nu in de voorhanden gedingstukken tevergeefs moet worden gezocht naar de weergave van hetgeen door de sociaal rechercheurs [dhr x] en [dhr y] op 2 juni 2006 met eiser is besproken - bijvoorbeeld blijkend uit een op ambtseed of -belofte opgemaakt en door de betreffende sociaal-rechercheurs ondertekend proces-verbaal - kan de voorzieningenrechter geen andere conclusie trekken dan dat onvoldoende inzichtelijk - en daarmee voor de rechter onvoldoende verifieerbaar - is op welke feiten en omstandigheden de door eiser op 2 juni 2006 ondertekende verklaring steunt en onder welke omstandigheden eiser ertoe is gebracht deze verklaring zonder enig voorbehoud te ondertekenen. Dat klemt in dit geval te meer omdat eiser zelf een heel andere lezing geeft van hetgeen op 2 juni 2006 is voorgevallen en besproken.
Volgens eiser is hem door de sociale rechercheurs voorgespiegeld dat zij hem behulpzaam zouden zijn bij de verdere afhandeling van de aanvraag, maar dat hij daarvoor wel de hier in geding zijnde verklaring zou moeten ondertekenen. Mocht die lezing juist zijn, wat door de rechter uiteraard evenmin valt te verifiëren, dan kunnen niet alleen gerede twijfels rijzen over de vraag of eiser ten volle heeft beseft wat hij op 2 juni 2006 ondertekende, maar wordt ook verklaarbaar waarom eiser niet aanstonds na het ondertekenen van de verklaring, daarop is teruggekomen. In dat verband pleit overigens voor eiser, dat ter zitting is gebleken dat door verweerder nooit een kopie van de handgeschreven verklaring aan eiser is uitgereikt, noch is hem ooit een afschrift van de later uitgetypte versie overhandigd.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat verweerder zich niet kan verschuilen achter de stelling dat in het algemeen iemand gehouden kan worden aan hetgeen hij tegenover de sociale recherche heeft verklaard en/of heeft ondertekend en dat weinig tot geen betekenis toekomt aan het achteraf intrekken of ontkennen daarvan. Weliswaar gaat die stelling doorgaans op, zeker in het bestuursrecht, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet daar toch fundamenteel anders over worden gedacht wanneer, zoals in dit geval, voor de rechter niet voldoende verifieerbaar is, op welke wijze en onder welke omstandigheden een dergelijke verklaring tot stand is gekomen. Daarom acht de voorzieningenrechter het gerechtvaardigd juist in deze zaak een uitzondering aan te nemen op het hiervoor weergegeven en door verweerder verdedigde uitgangspunt.
Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid en daardoor in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen.
Gelet daarop moet het beroep van eiser gegrond worden verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit. Het is aan verweerder om alsnog binnen twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak, en met inachtneming van het daarin gestelde, een nieuw besluit te nemen op het namens eiser ingediende bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 21 april 2006.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, en gegeven de op dracht aan verweerder binnen twee weken opnieuw te beslissen, heeft eiser op korte termijn duidelijkheid. Derhalve bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat, bij lezing van de uitgetypte door eiser ondertekende verklaring licht de indruk kan ontstaan, dat verweerder de opvatting is toegedaan dat eiser geen recht op bijstand kan doen gelden omdat hij op een ander dan het door hem opgegeven adres verblijft. Voor de juistheid van dat door eiser bestreden standpunt ziet de voorzieningenrechter de tot dusver overgelegde gedingstukken geen enkel aanknopingspunt bieden. Waarom dan toch, mocht die indruk al juist zijn, niet voor de koninklijke weg wordt gekozen en ‘gewoon’ een besluit wordt genomen op de aanvraag, in plaats van eiser ertoe te bewegen die aanvraag in te trekken, blijft een raadsel. Navolging verdient een dergelijke weinig transparante handelwijze allerminst, niet in de laatste plaats omdat die voor de rechter nauwelijks meer valt te toetsen.
Ten slotte acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van zowel het beroep bij de rechtbank als het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De voorzieningenrechter kent ter zake drie punten met elk een waarde van € 322,= toe voor de indiening van het beroepschrift en het verzoekschrift alsmede de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 322,= x 1 = € 966,=.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 21 april 2006;
bepaalt dat aan eiser het door hem in de onderhavige procedures betaalde griffierecht ten bedrage van € 76,= (2 x € 38,=) wordt vergoed door de gemeente Maastricht;
veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van eiser begroot op € 966,= wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de rechtbank Maastricht;
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2006 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 13 deceember 2006
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.