ECLI:NL:RBMAA:2006:AZ3602

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05 / 2457 WWB en AWB 06 / 48 WWB
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en terugvordering bijstandsbedragen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 28 november 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande moeder van een tweeling, en eiser, de vader van de kinderen, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht. De zaak betreft de herziening van de bijstandsuitkering van eiseres en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsbedragen. Eiseres ontving sinds 25 augustus 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, terwijl eiser, die op verschillende adressen verbleef, de vader van de kinderen is. De gemeente heeft vastgesteld dat eiser en eiseres sinds 20 januari 2003 een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld. Dit leidde tot een herziening van de bijstandsuitkering en een terugvordering van een bedrag van € 36.792,92 bruto en € 2.380,38 netto. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gemeente heeft het bezwaar deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van buurtbewoners en de Sociale Recherche. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering had herzien en de terugvordering had opgelegd, maar dat de motivering van de hoogte van de terugvordering en de opgelegde maatregel onvoldoende was. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de kosten van de rechtsbijstand aan eiser en eiseres werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 2457 WWB en AWB 06 / 48 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
1. [eiseres],
wonende te Maastricht, hierna te noemen eiseres, en
2. [eiser],
wonende te Eindhoven, hierna te noemen eiser,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht (Domein Sociale en Culturele Zaken, onderdeel Sociale Zaken),
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 21 november 2005 en 7 maart 2006
Kenmerk: 3068400
Behandeling ter zitting: 31 augustus 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
In het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 21 november 2005 heeft verweerder het door de toenmalige gemachtigde van eiser en eiseres ingediende bezwaarschrift van 9 september 2005 deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 21 november 2005 heeft de gemachtigde van eiseres, mr. L. Bovenkamp, werkzaam bij Rechtshulp Advocaten Zuid, kantoor Maastricht, bij schrijven van 25 november 2005 beroep ingesteld. Bij brieven van 1 en 3 februari 2006 heeft voornoemde gemachtigde de gronden van het beroep ingediend.
Tegen het besluit van 21 november 2005 heeft de gemachtigde van eiser, mr. J. van de Wiel, werkzaam bij Rechtshulp Advocaten Zuid, kantoor Eindhoven, bij schrijven van 4 januari 2006 beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn bij brief van 26 januari 2006 aangevuld.
De door verweerder ter voldoening aan artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan bovengenoemde gemachtigden gezonden.
Het besluit van 21 november 2005 is, naar aanleiding van een uitspraak waarin een door eiseres ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter zake van de in het primaire besluit van 17 augustus 2005 vervatte maatregel van 100% gedurende 1 maand werd toegewezen, bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2006 door verweerder herzien. Hoewel laatstgenoemde beslissing gelet op de aanhef alleen gericht is tot eiseres, is de rechtbank bij nadere beschouwing van het besluit tot de conclusie gekomen, dat het besluit mede gelding heeft voor eiser, nu het besluit op hun gezamenlijke situatie betrekking heeft. Het beroep wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen dit laatste besluit, voor zover daarbij de maatregel is teruggebracht naar 50% gedurende 1 maand, nu daarin niet helemaal is tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiser en eiseres.
Bij schrijven van 16 en 17 augustus 2006 is door de gemachtigden van eiser en eiseres nog een aantal verklaringen overgelegd, welke door de rechtbank in afschrift naar verweerder zijn verzonden.
Het beroep van eiser en dat van eiseres zijn elk in een afzonderlijke zitting van de recht¬bank behandeld op 31 augustus 2006, alwaar eiser en zijn gemachtigde voornoemd respectievelijk eiseres en haar gemachtigde voornoemd zijn verschenen. Verweerder heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen. Het beroep van eiseres is ter zitting gevoegd behandeld met haar beroep in de zaak met nummer 06/679 WWB. Vervolgens zijn deze zaken weer gesplitst.
Na de behandeling ter zitting zijn beide onderhavige zaken voor het doen van uitspraak gevoegd.
2. Overwegingen
2.1. Uit een rapport van verweerders Sociale Recherche van 3 juni 2005 blijkt het navolgende.
Eiser ontvangt van verweerder sedert 17 december 2001 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Eiser staat blijkens het GBA sinds 22 januari 2002 ingeschreven op het [adres A] te Maastricht.
Eiseres, moeder van een tweeling geboren op 4 juli 2001, is sedert
25 augustus 2002 in het genot van een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Eiser is de vader van deze kinderen. Eiseres heeft blijkens het GBA gedurende de periode 22 oktober 2001 tot en met 19 januari 2003 verbleven op opvangadressen voor minderjarige asielzoekers. Met ingang van 20 januari 2003 beschikt eiseres over een zelfstandige woning aan [adres B], te Maastricht. Vanaf 23 september 2004 is eiseres woonach[adres C] te Maastricht. Sedert 1 november 2004 woont het zusje van eiseres blijkens het GBA bij haar.
Naar aanleiding van een tip is door verweerders Sociale Recherche een onderzoek gestart naar de woonsituatie van eiser.
Nabij de woningen [adres B] en [adres A] zijn op verschillende data en tijdstippen kortstondige waarnemingen verricht naar de eventuele aanwezigheid van eiser en eiseres en het voertuig van eiser. De auto van eiser werd regelmatig gesignaleerd in de nabijheid van [adres C] ter hoogte van [nummer]. Ook eiser werd daar gesignaleerd. Aan het [adres A] werden geen bijzonderheden geconstateerd. De auto van eiser werd nooit in de omgeving van zijn woning gezien.
Op maandag 2 mei 2005 vond een onaangekondigd huisbezoek plaats op het [adres A]. Aldaar werd [betrokkene] omstreeks 9.20 uur aangetroffen, die desgevraagd verklaarde dat hij bevriend was met eiser en dat deze niet op dit adres woonachtig was, doch dat hij bij zijn vrouw en twee kinderen aan [adres C] woonde. [betrokkene] gaf aan zelf zijn hoofdverblijf op het [adres A] te hebben, ondanks een inschrijving elders, te weten de [adres D]. De in de woning aangetroffen kleding, administratie en toiletartikelen behoorden volgens [betrokkene] – op enkele overhemden na – hem toe.
Degene die op het adres [adres D] werd aangetroffen gaf aan dat [betrokkene] daar reeds vier maanden niet meer verbleef. Een andere bewoner, die zes maanden daar woonde, gaf aan [betrokkene] niet te kennen.
Op 2 mei 2005 verklaarde [een bewoner], woonachtig op het [adres E], tijdens een onaangekondigd huisbezoek dat eiser het eerste kwartaal van 2002 met zijn vrouw en kinderen op het [adres A] heeft gewoond. Sedert mei 2002 verblijven ze elders. Vanaf laatstgenoemde datum tot een maand geleden verbleef op laatstgenoemd adres een zeker [naam bewoner]. Eiser kwam alleen regelmatig zijn post ophalen. Meteen nadat [naam bewoner] was vertrokken, kwam er een andere man wonen. Wie dit is, wist [de bewoner] niet.
Op 2 mei 2005 om omstreeks 11.30 uur vond een onaangekondigd huisbezoek plaats op het adres [adres B]. Aldaar werd eiser in een slaapkamer voorzien van een tweepersoonsbed aangetroffen terwijl hij zich aankleedde. Hij verklaarde (desgevraagd) zowel op het [adres A] als op het adres [adres B] een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd met eiseres. In zijn woning op het [adres A] liet hij vrienden verblijven, te weten [betrokkene] en [naam bewoner], wiens achternaam hij niet kende. Hij gaf voorts aan de samenwoning ten onrechte niet te hebben gemeld, ten einde hier financieel voordeel mee te behalen. In de kledingkast werd kleding aangetroffen waarvan eiser toegaf dat deze van hem was. Eveneens werden in de badkamer toiletspullen aangetroffen die naar zijn zeggen aan hem toebehoorden.
Op 2 mei 2005 omstreeks 12.05 uur verklaarde [een bewoner], woonachtig op het [adres F] tijdens een onaangekondigd huisbezoek dat sedert september 2004 een man, een vrouw en drie kinderen woonachtig zijn op het huisnummer 105. Hij wist niet beter dan dat zij hier als gezin woonachtig zijn. Hij heeft gezien dat de man zich met een sleutel de toegang tot de woning verschafte.
Op 3 mei 2005 werd een onaangekondigd huisbezoek verricht op het [adres G]. De bewoonster verklaarde dat sinds november 2002 op het huisnummer 91 C eiser woonde en dat hij daar ongeveer 3 tot 4 maanden met zijn vrouw en zijn kinderen, een tweeling, heeft gewoond. Daarna woonde er een zekere [naam bewoner], die alweer een tijdje weg is. Zij verklaarde dat er nu weer een andere man woont, die zij niet kent. Waar eiser al die tijd verbleef, wist zij niet.
Op 3 mei 2005 verklaarde eiser - gevraagd naar de exacte periode dat hij met eiseres een gezamenlijke huishouding voerde – dat sinds eiseres een eigen woning kreeg op 20 januari 2003, hij bij eiseres verbleef. Zij voerden met ingang van 20 januari 2003 tot dan een gezamenlijke huishouding. Eerst aan het [adres B] en vervolg[adres [C]].
Verweerder heeft eiser en eiseres bij besluit van 17 augustus 2005 o.a. meegedeeld dat uit onderzoek (van de Sociale Recherche) is gebleken dat zij met ingang van 20 januari 2003 een gezamenlijke huishouding voeren. Het recht op bijstand over de periode van
20 januari 2003 tot en met 31 maart 2005 wordt derhalve, in verband met een schending van de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB, herzien (artikel 54, derde lid, van de WWB). Het ten onrechte ontvangen bedrag van € 36.792,92 bruto, alsmede een netto bedrag van € 2.380,38, wordt van eiser en eiseres teruggevorderd (artikel 58, eerste en vierde lid, van de WWB). Het maandelijkse aflossingsbedrag wordt op € 104,02, zijnde 10% van de bijstandsnorm, vastgesteld. Verder wordt over de maand oktober 2005 een maatregel van 100% opgelegd, vanwege het nalaten melding te maken van de gezamenlijke huishouding (artikel 18 van de WWB en artikel 9, tweede lid, en artikel 10, eerste lid, sub b, van de Afstemmingsverordening 2005).
Met ingang van 1 april 2005 bedraagt de norm netto € 1.007,16 per maand voor gehuwden, waarvan een echtgenoot jonger is dan 21 jaar en die een of meer ten laste komende kinderen hebben (artikel 20, tweede lid, sub c van de WWB). Op grond van de nota Bijzondere Bijstand voor levensonderhoud jongeren 2001 wordt hun ook recht op bijzondere bijstand toegekend van € 148,39 per maand ( per 1 mei 2005 € 146,90). Voor de berekening van de hoogte van de uitkering verwijst verweerder naar de uitkeringsspecificatie die zij binnenkort zullen ontvangen.
Tegen dit besluit heeft de toenmalige gemachtigde van eiser en eiseres bij schrijven van 9 september 2005 een bezwaarschrift ingediend.
Op 29 september 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.2. Bij de thans bestreden besluiten van 21 november 2005 en 7 maart 2006 is het bezwaarschrift deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit een uitgebreid onderzoek is gebleken dat eiser en eiseres met ingang van 20 januari 2003 een gezamenlijke huishouding voeren, waar zij geen melding van hebben gemaakt. In het kader van dit onderzoek zijn huisbezoeken afgelegd en zijn buurt- en medebewoners en een onderhuurder gehoord. De verklaring van eiser en eiseres is door eiser ondertekend. Eiseres heeft aangegeven dat zij het eens is met de verklaring maar hem niet wilde ondertekenen.
Uit deze verklaringen blijkt genoegzaam dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf. Er is, gelet op artikel 3, vierde lid, sub b, van de WWB, sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, nu uit de relatie kinderen zijn geboren en eiser en eiseres hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Nu eiser en eiseres sinds 20 januari 2003 een gezamenlijke huishouding voeren is hun uitkering over de periode 20 januari 2003 tot 1 april 2005 terecht herzien en de teveel ontvangen uitkering teruggevorderd.
De door verweerder opgelegde maatregel van 100% gedurende 1 maand, is door verweerder, onder verwijzing naar jurisprudentie met betrekking tot de rechten van het kind alsmede artikel 3:4 van de Awb afgestemd op de situatie en verlaagd naar 50% gedurende een maand. Hiermee wordt men geacht te kunnen voorzien in de levensbehoeften van de tweeling. De bijdrage van het zusje van eiseres valt onder de verantwoordelijkheid van het NIDOS.
Het bezwaar gericht tegen de uitkeringsspecificatie, gedateerd 6 september 2005 met betrekking tot de periode april 2005 wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat sprake is van een uitvoeringshandeling op grond van het besluit van 17 augustus 2005 en niet van een besluit als bedoeld in de Awb.
Voor wat de hoogte van het bruto teruggevorderde bedrag betreft is verweerder van oordeel dat dit herzien dient te worden. De afdrachten premie ziekenfonds werkgever en premie ziekenfonds werknemer zijn ten onrechte opgevoerd. Het betreft een bedrag van totaal €2830,84, zodat na aftrek van dit bedrag een bruto bedrag resteert van € 33.962,08. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan van terugvordering van dit bedrag kan worden afgezien.
2.3. Eiseres heeft zich met de bestreden besluiten niet kunnen verenigen en heeft daartegen – samengevat – de volgende gronden aangevoerd:
- Er wordt teruggekomen op de door het besluit van 13 juli 2005 opgewekte verwachtingen. Bij dit laatste besluit is het bezwaarschrift tegen de beëindiging van de uitkering van eiseres per 1 april 2005 gegrond verklaard. In het kader van deze bezwaarprocedure is door eiseres melding gemaakt van het onderzoek van de Sociale Recherche en is door haar betwist dat ze een gezamenlijke huishouding voerde. Eiseres mocht er dan ook op vertrouwen dat haar recht op uitkering op grond van het besluit van 13 juli 2005 ongewijzigd diende te worden voortgezet.
- Eiseres werd begin mei 2005 door de Sociale Recherche tijdens een huisbezoek onder druk gezet; zij en eiser dienden op korte termijn mededeling te doen dat ze een gezamenlijke huishouding voerden. Dit heeft ertoe geleid dat eiser op 8 juli 2005 bij eiseres is gaan wonen. Kort daarop ontstonden er grote onderlinge problemen. Indien ook vóór 8 juli 2005 sprake zou zijn geweest van een gezamenlijke huishouding, dan waren die problemen ook voordien aan de orde geweest.
- Eiseres heeft zelf geen verklaring afgelegd dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met eiser.
- Aan de waarneming dat de auto van eiser soms in de nabijheid van het adres van eiseres is gesignaleerd, kan geen belang worden gehecht, aangezien eiser de vader van de kinderen is en hen geregeld bezocht. De waarnemingen zijn in de rapportage overigens niet nader omschreven.
- De verklaring van [betrokkene] roept vragen op. Volgens eiser heeft deze niet op het [adres A] gewoond, maar daar een enkele keer verbleven. Aan zijn verklaring kan geen belang worden gehecht, aangezien hij slecht Nederlands spreekt.
- De verklaring van een bewoner dat [betrokkene] niet meer aan de [adres D] woont, wil niet zeggen dat hij aan [adres A] heeft gewoond. In de verklaring van [de bewoner] is niets vermeld over het verblijf van eiser aan [adres C].
- Eiser heeft problemen met het Nederlands; dit geldt voor het spreken, maar des te sterker voor de beheersing van het Nederlands in geschrift. De verklaringen zijn volstrekt onleesbaar. Eiser kan niet de verklaringen hebben afgelegd, zoals die zijn geformuleerd door de Sociale Recherche.
- Indien terugvordering gerechtvaardigd is, dient er netto een bedrag van € 935,11 te worden teruggevorderd in plaats van € 2380,38.
- In het overzicht van de berekening op maandbasis wordt bij eiseres vermeld dat ze over de periode 20 januari 2003 t/m 31 december 2003 en over de periode van 1 januari 2004 t/m 31 juli 2004 geen recht had op uitkering. Toch worden er in de totaalstaat van eiseres onder uitkering bij toekenning zowel over 2003 als 2004 over die perioden bedragen opgevoerd, die teruggevorderd worden.
- De toegepaste brutering is onjuist.
- Het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie is ten onrechte niet-ontvankelijk geacht.
- Eiseres is het niet eens met de ongeclausuleerde inhoudingen van 10% ter aflossing van de schuld.
- De gewijzigde maatregel van 50% is zodanig dat daarvan niet de vaste lasten en de kosten van levensonderhoud van de kinderen kunnen worden voldaan.
Eiser heeft in beroep – samengevat – het volgende aangevoerd:
- Tot 8 juli 2005 heeft eiser geen gezamenlijke huishouding met eiseres gevoerd.
- De waarnemingen inzake eisers auto zijn niet gepreciseerd, in die zin dat niet duidelijk is hoe vaak en met name op welke tijdstippen bij welk adres waarnemingen zijn verricht.
- Ook eiser plaatst kanttekeningen bij de verklaring van [betrokkene], de verklaring van de bewoner van het adres [adres D] en de verklaring van [de bewoner]
- Ten aanzien van de verklaring van [een bewoner] wordt opgemerkt dat het hebben van een sleutel van een woning nog niet betekent dat betrokkene in die woning ook hoofdverblijf heeft in de zin van de WWB.
- De enkele aanwezigheid van eiser in de woning van eiseres ten tijde van het huisbezoek rechtvaardigt niet de conclusie dat hij daar zijn hoofdverblijf had. Eiser ontkent dat hij zich aan het aankleden was en ontkent verklaard te hebben dat toiletartikelen van hem waren.
- Eiser kan niet worden gehouden aan de door hem ondertekende verklaringen. Hij heeft deze ter plaatse en onder hoge druk moeten tekenen. De verklaringen waren slecht leesbaar en opgesteld in het Nederlands, dat eiser niet beheerst.
- Ten onrechte is verweerder eraan voorbijgegaan dat eiseres de verklaring niet heeft ondertekend.
- Na de samenwoning per 8 juli 2005 zijn er vrijwel meteen zeer ernstige problemen ontstaan. Het feit dat deze problemen pas zijn ontstaan na 8 juli 2005 vormt een belangrijke aanwijzing dat eiser en eiseres voor die datum niet hebben samengewoond.
- Nu geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht is verweerder ten onrechte overgegaan tot herziening en terugvordering en is ten onrechte een maatregel opgelegd.
De gemachtigden van eiser en eiseres hebben bij afzonderlijk schrijven elk nog een aantal verklaringen, van onder meer drie medewerkers van de Jeugdbescherming (NIDOS) overgelegd. Een van deze medewerkers is voogd van eiseres geweest. Tevens was zij, evenals de andere twee medewerkers, gedurende een bepaalde periode voogd van het zusje van eiseres dat bij eiseres verblijft. Uit deze verklaringen blijkt aldus de gemachtigden dat ten tijde in geding geen sprake was van samenwoning.
2.4. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of de uitkering van eiser en eiseres terecht en op goede gronden voor de periode van 20 januari 2003 t/m 31 maart 2005 is herzien en of verweerder in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om de ten gevolge van deze herziening ten onrechte ontvangen gelden (geheel) terug te vorderen. De rechtbank dient voorts te beoordelen of verweerder in redelijkheid een maatregel van 50% gedurende een maand kon opleggen.
Voor de beantwoording van deze vragen is van doorslaggevend belang of verweerder terecht heeft aangenomen dat er vanaf 20 januari 2003 sprake is van een gezamenlijke huishouding en als zodanig van een schending van de inlichtingenplicht.
Niet in geschil is dat eiser de vader van de kinderen van eiseres is. Dit betekent, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB dat op grond van een onweerlegbaar rechtsvermoeden een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht, indien (voldoende aannemelijk is dat) eiser en eiseres hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, nu uit hun relatie kinderen zijn geboren. In het onderhavige geval spitst het geschil zich derhalve toe op de vraag of op grond van het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoek voldoende aannemelijk is dat eiser en eiseres hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Blijkens de verklaringen van de buurtbewoners van het [adres A] woonde eiser reeds enige tijd niet in de woning op dit adres, maar verbleef hij elders. De woning werd volgens deze verklaringen bewoond door andere personen. [betrokkene], die op 2 mei 2005 in de woning werd aangetroffen, bevestigde blijkens zijn verklaring dat eiser aldaar niet verbleef. Hij verklaarde dat eiser bij eiseres woonde. Uit de verklaringen van bewoners van de [adres D], alwaar [betrokkene] volgens zijn zeggen stond ingeschreven, blijkt dat [betrokkene] reeds enige tijd niet op dat adres woonde.
Gelet op het feit dat voornoemde verklaringen van de buurtbewoners van het [adres A] en de bewoners van de [adres D] overeenstemmen met die van [betrokkene] is er – anders dan eiser en eiseres menen – geen reden om de juistheid van de door de Sociale Recherche opgetekende verklaring van [betrokkene] in twijfel te trekken, nog daargelaten het feit dat eiser ook zelf heeft aangegeven dat hij andere personen in zijn woning op het [adres A] liet verblijven. Uit voornoemde verklaringen blijkt voorts dat eiser reeds geruime tijd feitelijk niet woonde in de woning aan [adres A], maar dat hij zijn hoofdverblijf elders had.
Voor de vraag waar eiser dan wel woonde, is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat de Sociale Recherche tijdens het onverwachte huisbezoek op 2 mei 2005 op het adres [adres B] eiser heeft aangetroffen in de slaapkamer aldaar, waar hij zich aan het aankleden was. Tevens werden kleding en toiletartikelen aangetroffen, die - aldus het rapport van 3 juni 2005 - volgens eiser aan hem toebehoorden. Aan het feit dat eiser zulks thans ontkent, kan de rechtbank niet die waarde toekennen die eiser en eiseres daaraan hechten. Ditzelfde geldt voor de bezwaren die zijn opgeworpen tegen de verklaringen die door eiser zijn ondertekend. In deze verklaringen geeft eiser aan dat hij reeds enige tijd met eiseres samenwoonde. Het feit dat deze verklaringen handgeschreven zijn, doet niet af aan het feit dat eiser deze heeft ondertekend. Zo eiser zich ten tijde van het onverwachte huisbezoek overvallen heeft gevoeld, acht de rechtbank van belang dat eiser niet alleen op dat tijdstip een verklaring heeft ondertekend, maar ook de dag daarna. Eiser heeft derhalve enig respijt gehad om zich op zijn verklaring te bezinnen. Bovendien komt de verklaring van eiser overeen met de verklaring van buurtbewoner [een bewoner], woonachtig op het [adres F], die niet anders wist dan dat eiser, eiseres en de kinderen als gezin in de woning in kwestie woonachtig waren.
Ook voor wat betreft het tijdstip vanaf waarvan eiser en eiseres hetzelfde hoofdverblijf hadden, kent de rechtbank betekenis toe aan met name de tweede door eiser ondertekende verklaring. Blijkens deze verklaring is eiser expliciet gevraagd naar de periode, dat eiser en eiseres samenwoonden. Eiser heeft aangegeven dat zulks het geval is geweest vanaf de datum dat eiseres een eigen woning toegewezen heeft gekregen, te weten 20 januari 2003, en wel eerst op het [adres B] en vervolgens op het adres [adres [C]].
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat uit het door verweerders Sociale Recherche verrichte onderzoek voldoende aannemelijk is geworden dat eiser en eiseres vanaf 20 januari 2003 hun hoofdverblijf hebben gehad op hetzelfde adres. De rechtbank acht de afwezigheid van een door eiseres ondertekende verklaring en de van de kant van eiser en eiseres overgelegde verklaringen van met name de medewerkers van de Jeugdbescherming niet opwegen tegen het samenstel van de hiervoor genoemde verklaringen en de door de Sociale Recherche gedane constateringen tijdens het huisbezoek op 2 mei 2005.
2.5 Nu eiser en eiseres reeds vanaf 20 januari 2003 op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden en derhalve een gezamenlijke huishouding voerden en hiervan geen melding hebben gedaan aan verweerder, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser en eiseres de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de WWB hebben geschonden. Het had hun immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, dat deze gezamenlijke huishouding van invloed was op hun recht op bijstand.
Gelet op deze schending van de inlichtingenplicht heeft verweerder ook op goede gronden besloten tot herziening van het recht op bijstand van eiser en eiseres over de periode vanaf 20 januari 2003 t/m 31 maart 2005. Deze bevoegdheid komt verweerder toe op grond van artikel 54, derde lid, sub a, van de WWB, waarin is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Van dit laatste is in casu sprake.
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat eiseres aan het feit dat haar bezwaren tegen de beëindiging van haar uitkering per 1 april 2005 bij besluit van 13 juli 2005 gegrond zijn verklaard, niet een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat haar uitkering ongewijzigd werd voortgezet. Bij dit besluit is door verweerder immers geen standpunt ingenomen inzake het wel of niet voeren van een gezamenlijke huishouding door eiseres en eiser.
2.6 Het feit dat eiser en eiseres gedurende de periode van 20 januari 2003 t/m 31 maart 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, heeft verweerder eveneens doen besluiten de kosten van de over deze periode teveel ontvangen bijstand terug te vorderen. Op grond van artikel 58, eerste lid, sub a, van de WWB is het college tot terugvordering bevoegd, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan verweerder van deze bevoegdheid had moeten afzien.
De grieven die door eiser en eiseres met betrekking tot de terugvordering zijn aangevoerd hebben betrekking op de hoogte van het teruggevorderde bedrag. Hierbij is door verweerder onderscheid gemaakt tussen de periode van 20 januari 2003 t/m 31 december 2004 en de periode van 1 januari 2005 t/m 31 maart 2005. Het bedrag dat eiser en eiseres over de eerstgenoemde periode ten onrechte hebben ontvangen, wordt bruto teruggevorderd, het bedrag dat over de laatstgenoemde periode te veel is ontvangen, wordt netto teruggevorderd.
Met betrekking tot de grief die eiseres ten aanzien van het netto teruggevorderde bedrag heeft aangevoerd, merkt de rechtbank op dat het genoemde bedrag van € 935,11 - gezien het rapport van 3 juni 2005 van de Sociale Recherche en het daarbij gevoegde uitgebreid overzicht van de berekening op maandbasis - het bedrag is dat door eiser over de periode 1 januari 2005 t/m 31 maart 2005 teveel is ontvangen. Volgens het rapport en het daarbij gevoegde overzicht bedraagt het bedrag dat eiseres over genoemde periode teveel heeft ontvangen € 1.445,27, zodat het bedrag van € 2.380,38 het totaalbedrag is dat aan hen samen netto teveel aan bijstand over de periode 1 januari 2003 t/m 31 maart 2005 is verleend en dat dan ook terecht door verweerder wordt teruggevorderd.
Met betrekking tot hetgeen inzake het bruto teruggevorderde bedrag is aangevoerd merkt de rechtbank op dat zij in zoverre de grief van eiseres deelt dat het uitgebreide overzicht van de berekening op maandbasis, dat bij het rapport van 3 juni 2005 is gevoegd en waarop het bestreden besluit is gebaseerd, niet duidelijk is. Enerzijds wordt in het overzicht van eiseres vermeld dat zij over de periode van 20 januari 2003 t/m 31 juli 2004 “geen recht” heeft, anderzijds worden over deze periode wel bedragen als “toeslagen” genoemd, die gedeeltelijk worden teruggevorderd. In het rapport van 3 juni 2005 wordt daarentegen gesteld dat eiseres met ingang van 25 augustus 2002 een uitkering naar de norm van een eenoudergezin ontvangt. Noch in een verweerschrift, noch door een toelichting ter zitting is ter zake duidelijkheid verschaft. Daarbij komt dat door verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op het reeds in de bezwaarfase naar voren gebrachte inzake de toegepaste brutering, de belastingtarieven en de heffingskorting. In het bestreden besluit is met betrekking tot de brutering uitsluitend ingegaan op de verrekening van de ziekenfondspremies.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het beroep voor zover het de terugvordering betreft gegrond is, nu een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ontbreekt.
2.7 De schending van de inlichtingenplicht heeft verder ertoe geleid dat verweerder aan eiser en eiseres een maatregel heeft opgelegd. Deze maatregel hield in eerste instantie in dat over de periode 1 oktober 2005 t/m 31 oktober 2005 de bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag en eventuele gemeentelijke toeslag met 100% per maand werd verlaagd. Bij het bestreden besluit van 21 november 2005 is deze maatregel gehandhaafd. Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder dit besluit in zoverre herzien, dat de maatregel is teruggebracht naar 50 %.
Hoewel voornoemd besluit uitsluitend tot eiseres is gericht en verweerder bij brief van 23 januari 2006 heeft aangekondigd dat ook ten aanzien van eiser analoog een nieuwe beslissing op bezwaar zal worden genomen, is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 7 maart 2006 mede gelding heeft voor eiser. Het besluit ziet immers op hun gezamenlijke situatie, op hun gezamenlijke huishouding. Het systeem van de Awb verdraagt zich niet met het nemen van afzonderlijke besluiten op een bezwaarschrift van twee personen dat gericht is tegen een besluit dat ziet op deze twee personen gezamenlijk. Mutatis mutandis geldt dit ook voor een herziening van een beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft overigens ondanks de aankondiging van verweerder geen nieuwe beslissing op bezwaar gericht aan eiser ontvangen. Uit mededeling van de gemachtigde van eiser ter zitting is gebleken dat dit ook voor eiser geldt.
Verweerder is van oordeel dat - gelet op het bepaalde in de op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gebaseerde Afstemmingsverordening WWB 2005 (hierna Verordening) – terecht een maatregel is opgelegd. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening legt het college een maatregel op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen. Ingevolge artikel 2, tweede en derde lid, wordt van het opleggen van een maatregel in elke geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, en kan het college vanwege dringende redenen eveneens afzien van het opleggen van een maatregel. Van de kant van eiser en eiseres zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder naar het oordeel van de rechtbank van het opleggen van een maatregel had moeten afzien.
Verweerder heeft echter naar aanleiding van het beroep dat van de kant van eiseres is gedaan op het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind wel afgezien van het handhaven van de maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, waartoe toepassing van de in artikel 9 en artikel 10 van de Verordening opgenomen categorisering leidt. In de plaats daarvan heeft verweerder de opgelegde maatregel van 100% verlaagd naar 50% in verband met de vaste lasten en de kosten van de eerste levensbehoeften van de twee kinderen.
Met betrekking tot de grief van eiseres dat de maatregel van 50% zodanig is dat in de vaste lasten en de kosten van levensonderhoud van de kinderen niet kan worden voorzien overweegt de rechtbank dat verweerder de wijze waarop hij tot voornoemde hoogte van de maatregel is gekomen, niet nader heeft aangeven. Niet is gemotiveerd hoe hoog de vaste lasten zijn, uit welke bedragen deze zijn samengesteld, hoe hoog de kosten van levensonderhoud van de kinderen zijn en of verweerder hiervoor normbedragen heeft gehanteerd, en zo ja welke. Vervolgens is niet aangegeven hoe het totaalbedrag van deze lasten en kosten zich verhoudt tot het gekozen percentage van 50 % van de bijstandsnorm.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep voor zover het betrekking heeft op de maatregel, ook gegrond is, nu ook ter zake een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ontbreekt.
2.8 Met betrekking tot de grief van eiseres dat verweerder haar bezwaren tegen de uitkeringsspecificatie van 6 september 2005 met betrekking tot de periode april 2005 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, overweegt de rechtbank dat haar gebleken is dat verweerder geen afschrift van deze uitkeringsspecificatie bij de ingediende stukken heeft overgelegd. Dit zo zijnde kan de rechtbank niet beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit terecht tot de niet-ontvankelijkverklaring is overgegaan.
2.9 De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat het beroep van eiser en eiseres op een aantal onderdelen gegrond is en dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. De rechtbank gaat over tot gehele vernietiging van de besluiten in kwestie, aangezien zulks de inzichtelijkheid van de besluitvorming ten goede komt.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser en eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank beschouwt onderhavige zaken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb.
De rechtbank kent ter zake van de verrichte proceshandelingen twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Aangezien het samenhangende zaken betreft begroot de rechtbank de kosten die eiser en eiseres elk redelijkerwijs hebben moeten maken op de helft van dat bedrag, derhalve op € 322,00.
Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser en eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de gemeente Maastricht;
4. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de gemeente Maastricht;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 322,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de rechtbank Maastricht;
6. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 322,00 wegens de kosten van rechtsbijstand te vergoeden door de gemeente Maastricht aan eiser.
Aldus gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens in tegenwoordigheid van mr. C.M. Bunschoten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2006
door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C.M. Bunschoten w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 28 november 2006
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.