ECLI:NL:RBMAA:2006:AZ2132

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
30 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/020160-04
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn van vervolging in een strafzaak met betrekking tot Opiumwet en Wet wapens en munitie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Maastricht, is de verdachte op 30 juli 2003 aangehouden in verband met meerdere strafbare feiten, waaronder het opzettelijk bereiden en verkopen van MDMA, het aanwezig hebben van cocaïne en amfetamine, en het voorhanden hebben van een wapen. De rechtbank heeft vastgesteld dat na het verhoor van de verdachte op 1 augustus 2003 er geen verdere onderzoeksverrichtingen zijn uitgevoerd, behalve het afwachten van de resultaten van het Nederlands Forensisch Instituut. De rechtbank concludeert dat de zaak niet complex is en dat er geen proceshouding van de verdachte is die de vertraging heeft veroorzaakt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een aanzienlijke overschrijding is van de redelijke termijn van vervolging, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De totale periode van 39 maanden, gerekend vanaf de aanhouding van de verdachte tot de zitting op 30 oktober 2006, wordt als onaanvaardbaar beschouwd. De rechtbank oordeelt dat deze schending van het recht zo ernstig is dat het gerechtvaardigd is om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de rechtbank de belangen van de verdachte en de noodzaak van een redelijke termijn in acht heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/020160-04
Datum uitspraak: 30 oktober 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 oktober 2006 op tegenspraak ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
wonende te [adres verdachte].
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 30 juli 2003 te Kerkrade, althans in Nederland, althans in Europa, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen, hebbende verdachte;
- een hoeveelheid methanol (90 liter) binnen het grondgebied van Nederland gebracht
zijnde die chemische stof telkens een stof die benodigd (kan) zijn, althans kan worden gebruikt bij/voor de bereiding, bewerking, verwerking en/of vervaardiging van (een) stof(fen) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 30 juli 2003 te Kerkrade opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,25 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 424 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde cocaïne en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 30 juli 2003 te Kerkrade een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie I, onder III van de Wet wapens en munitie, te weten een ploertendoder, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 30 juli 2003 te Kerkrade opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 316 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
Door de verdediging is als preliminair verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolgingsrecht. De verdediging heeft daartoe als rechtsgrond aangevoerd dat er in de onderhavige strafzaak sprake is van een onaanvaardbare overschrijding van de redelijke termijn van vervolging als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht met het argument dat er een totaal tijdsverloop is vast te stellen vanaf de aanvang van de redelijke termijn (door de verdediging gesteld op 30 juli 2003, zijnde de datum van aanhouding en inverzekeringstelling) tot datum heden van 39 maanden.
De officier van justitie heeft als haar standpunt kenbaar gemaakt dat zij de opvatting van de raadsman deelt dat de redelijke termijn is geschonden. Dit dient volgens haar evenwel geen consequenties te hebben voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar wel voor de strafmaat. Zij deelt eveneens de opvatting van de raadsman dat het tijdsverloop in deze is vast te stellen op 39 maanden en dat de vertraging niet aan verdachte is te wijten. Er is geen bijzondere reden te geven op grond waarvan de onderhavige zaak zo lang is blijven liggen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit de verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen de verdachte een strafvervolging in te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank dient in de onderhavige strafzaak als eerste voor de verdachte kenbare daad van vervolging te worden aangemerkt het moment waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, zijnde 30 juli 2003. Vanaf voornoemd beginpunt tot aan de zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 30 oktober 2006 is een periode verstreken van 39 maanden.
De rechtbank overweegt dat na het verhoor van verdachte op 1 augustus 2003 niet van nadere onderzoeksverrichtingen is gebleken anders dan het lijdzaam afwachten, waarvoor overigens geen verklaring wordt gegeven, van de resultaten van het onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut. Van de onderliggende feiten kan voorts niet worden gezegd dat het om een ingewikkelde strafzaak gaat. Evenmin blijkt uit het dossier van een proceshouding van verdachte waardoor vertraging is opgelopen. De hierboven vastgestelde ruime mate van overschrijding van een redelijke termijn van vervolging zoals bedoeld in artikel 6 EVRM tegen de achtergrond van de zojuist beschreven - niet alleen op zichzelf maar mede ook in hun onderling verband te beschouwen - bijzondere omstandigheden, is naar het oordeel van de rechtbank dermate ernstig dat het gerechtvaardigd is aan deze schending van het recht het meest vergaande rechtsgevolg te verbinden. De rechtbank zal de officier van justitie derhalve niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging.
DE BESLISSING:
De rechtbank verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn vervolging.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, voorzitter, mr. P. Hoekstra en mr. P.H. Brandts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.H.A. Bijl, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 oktober 2006