RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/010022-03
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 oktober 2003, 7 januari 2004, 27 juli 2004, 21 februari 2006 en 2 augustus 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortedatum en plaats verdachte],
wonende te [adres verdachte].
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 5 november 2002 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk heeft geteeld, bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 16.352 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot:
- een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uren en
- gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en
- onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen hennepkwekerij.
De raadsman van de verdachte heeft primair aangevoerd dat de politie op 5 november 2002 onbevoegd is binnengetreden in de loods van de verdachte, waardoor de bevindingen van de politie in deze loods als onrechtmatig verkregen, van het bewijs dienen te worden uitgesloten, ten gevolge waarvan de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat onvoldoende kan worden bewezen dat de verdachte bij de in de loods aangetroffen hennepkwekerij betrokken is geweest.
De repliek van de officier van justitie
In repliek heeft de officier van justitie, gehoord de raadsman van de verdachte, gevorderd dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
De bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs
Door de raadsman is primair aangevoerd dat de opsporingsambtenaren niet de bevoegdheid hadden de bedrijfsloods door middel van braak te betreden. Daartoe is aangevoerd dat ten tijde van het binnentreden enkel een milieucontrole werd verricht en er geen vermoeden van een strafbaar feit was dat binnentreden tegen de zin van de eigenaar rechtvaardigde. Bovendien zou de verdachte kort tevoren telefonisch vanuit het buitenland hebben aangegeven dat hij binnen enkele uren aanwezig kon zijn om de loods te openen.
Door de officier van justitie is aangevoerd dat de opsporingsambtenaren de bevoegdheid hadden om op grond van de Wet economische delicten de loods te betreden.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
De rechtbank dient eerst te onderzoeken op basis van welke wettelijke bepalingen de verbalisanten bevoegd waren de loods te betreden.
Uit de zich in het dossier bevindende processen-verbaal, de nummers 2002163353-1 en 2002163301-1, blijkt dat op 29 september 2002, 4 november 2002 en 5 november 2002 door de milieuambtenaar Satijn van de gemeente Maastricht een controle werd verricht naar diverse niet bij de gemeente Maastricht gemelde bedrijven, waaronder het bedrijf dat werd uitgeoefend in de in eigendom zijnde loods van de verdachte. Omdat deze bedrijven in gebruik zijn bij bewoners van het woonwagenkamp [naam woonwagenkamp] werd op verzoek van Satijn ondersteuning verleend door de verbalisant Borsboom, brigadier van politie, de verbalisant Lemaire, brigadier van politie, en de hoofdagent Jongen.
Tijdens de controle op 5 november 2002 werd tijdens observatie waargenomen dat een persoon, de later veroordeelde [S.], de loods betrad. Daarna is telefonisch contact geweest met de verdachte, die daarop zei dat degene die in de loods was, de huurder wel zou zijn. De huurder was echter de later veroordeelde [E.]. Anders dan namens de verdachte gesteld, blijkt uit de processen-verbaal niet dat de verdachte tijdens dit telefonisch contact heeft gezegd dat hij spoedig naar de loods toe zou kunnen komen.
Vervolgens is door Satijn aan Borsboom gevraagd zodanige maatregelen te nemen dat hij het betreffende pand kon controleren. Omdat de deur van de loods niet werd geopend door de man die naar binnen was gegaan, is de deur door Borsboom geopend met een breekijzer.
Eerst nadat de deur was geopend, ontstond het vermoeden van een strafbaar feit, in casu de aanwezigheid van een hennepplantage.
De rechtbank stelt voorop dat de controle bestuursrechtelijk van aard was. De processen-verbaal vermelden immers dat het doel van de controle was het in overeenstemming brengen van de gemeentelijke administratie met de werkelijke situatie. Hoewel de processen-verbaal niet reppen over een wettelijke grondslag voor de controleactiviteiten, moet op basis van bovenstaande gegevens worden aangenomen dat Satijn, en ter zijner ondersteuning de genoemde politiefunctionarissen, toezichthoudende werkzaamheden verrichtte op grond van de Wet milieubeheer.
Satijn voornoemd, en in zijn voetspoor de genoemde politiefunctionarissen, trad daarmee op als toezichthouder als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bevoegdheid op grond waarvan door de betrokkenen is binnengetreden, is daarmee bestuursrechtelijk van aard tot en met het moment van het daadwerkelijke binnentreden.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of het binnentreden door middel van braak onrechtmatig is.
De bevoegdheden van een toezichthouder worden in zijn algemeenheid beperkt in artikel 5:13 van de Awb. Op grond van deze bepaling maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Een van deze bevoegdheden is neergelegd in artikel 5:15, eerste lid, van de Awb. Op grond van deze bepaling is de toezichthouder bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. Uit de parlementaire geschiedenis volgt, dat tot de plaatsen die mogen worden betreden ook vallen bedrijfsterreinen en bedrijfspanden (Kamerstukken II, 23700, nr. 3, Memorie van Toelichting). De toezichthouder is bevoegd, zo nodig, zich de toegang te verschaffen met behulp van de sterke arm (lid 2).
Uit het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 5:13 van de Awb, vloeit de op de toezichthouder rustende verplichting voort zijn bevoegdheid op de voor de burger minst belastende wijze uit te oefenen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de toezichthouder, in het licht van het zorgvuldigheidsbeginsel, alvorens van zijn bevoegdheid gebruik te maken eerst de betrokken burger verzoekt vrijwillig zijn medewerking te verlenen aan – in casu – het betreden van de loods (Kamerstukken II, 23700, nr. 3, Memorie van Toelichting).
De rechtbank is van oordeel dat, nu bij de betrokken functionarissen bekend was wie de eigenaar van de loods was en nu door de eigenaar was vermeld dat de loods werd verhuurd, het op de weg van deze functionarissen had gelegen de eigenaar, de verdachte, te verzoeken naar de loods toe te komen teneinde deze te kunnen betreden dan wel de eigenaar te verzoeken toestemming te geven voor het betreden dan wel de eigenaar te verzoeken hen de naam van de huurder te geven, zodat zo nodig aan deze huurder genoemde vragen hadden kunnen worden gesteld. Door zulks niet te doen en rauwelijks de toegangsdeur open te breken en de loods te betreden is op een onrechtmatige wijze gebruik gemaakt van de onderhavige bevoegdheid.
Hieraan kan geen andere conclusie worden verbonden dan dat alles wat jegens verdachte als bewijs is aangetroffen als onrechtmatig verkregen bewijs moet worden gekwalificeerd.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de grondslag voor deze vrijspraak onverlet laat dat, zelfs wanneer vorenbedoelde bewijsmiddelen niet zouden zijn uitgesloten, niet wettig en overtuigend bewezen zou kunnen worden dat de verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Niettegenstaande de vrijspraak van de verdachte van het hem tenlastegelegde feit, stelt de rechtbank vast dat een strafbaar feit is begaan, nu immers in de loods van de verdachte een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen.
De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het hiervoor genoemde strafbare feit is begaan.
De rechtbank heeft bij haar beslissing deze voorwerpen als een gezamenlijkheid van voorwerpen opgevat, waarop het voorgaande van toepassing is.
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart onttrokken aan het verkeer alle goederen, genoemd op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst d.d. 17 september 2003.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, mr. M.E. Kramer en
mr. E.W.A. van den Berg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M.A. Vinken, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 augustus 2006.