RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700335-06 en 03/505124-05 (VTVV)
Datum uitspraak: 25 augustus 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 augustus 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
thans gedetineerd in de P.I. Limburg Zuid - HvB Overmaze te Maastricht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 13 juni 2006 in de gemeente Eijsden opzettelijk mishandelend [naam slachtoffer ] (zijnde de vader van verdachte tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat) (met (een) vuist(en)) tegen de arm, in elk geval tegen het lichaam heeft geslagen en/of (met geschoeide voet) tegen de heup, in elk geval tegen het lichaam, heeft geschopt/getrapt en/of in de (linker)arm heeft gebeten, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 13 juni 2006 in de gemeente Eijsden opzettelijk mishandelend [naam slachtoffer ] (zijnde de vader van verdachte tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat) met vuisten tegen de arm heeft geslagen en met geschoeide voet tegen de heup heeft geschopt en in de linkerarm heeft gebeten, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als:
mishandeling, terwijl het feit is begaan tegen zijn vader.
De strafbaarheid van de verdachte
Ter zitting heeft de raadsman van verdachte gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu er sprake is geweest van noodweer c.q. noodweerexces. Verdachte heeft enkel getracht, terwijl diens vader was begonnen met slaan en nadat beiden op de grond terecht waren gekomen, met geweld onder zijn vader uit te komen.
De rechtbank overweegt omtrent dit verweer dat de feiten en omstandigheden welke de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd, blijkens de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen, niet aannemelijk zijn geworden. De rechtbank overweegt hiertoe dat de versie van de verdediging van de gebeurtenissen niet overeenkomt met de verklaringen welke door de vader en moeder van verdachte tegenover de politie zijn afgelegd.
De rechtbank verwerpt derhalve het door de verdediging gedane beroep op noodweer. Nu het beroep op noodweer is verworpen komt de rechtbank niet meer toe aan het beroep op noodweerexces.
Ten aanzien van verdachte hebben drs. J.H.A.M. Kobussen, klinisch psycholoog-psychotherapeut, naar aanleiding van het tenlastegelegde met het parketnummer 03/505124-05 en dr. C.E.P. Dillen, forensisch psychiater, naar aanleiding van het tenlastegelegde onder parketnummer 03/700801-05, beiden vast gerechtelijk deskundigen, elk een rapport opgesteld. Het rapport van drs. Kobussen is gedateerd 3 oktober 2005. Het rapport is tot stand gekomen met medewerking van drs. W. Verkuylen. Het rapport van dr. Dillen is gedateerd 2 februari 2005, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank gelezen dient te worden als 2 februari 2006. Psychiater Dillen is immers eerst op 29 december 2005 beëdigd, terwijl de door hem opgestelde rapportage op 13 februari 2006 ter griffie is ontvangen.
De psycholoog is van oordeel dat onderzochte lijdt aan een alcoholafhankelijkheid en een depressieve stoornis. Tevens is onderzochte lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Hij heeft een borderline persoonlijkheidsstoornis. Van zowel de ziekelijke stoornissen als de gebrekkige ontwikkeling was bij betrokkene sprake ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten. De depressieve stoornis, maar voornamelijk de borderline persoonlijkheidsstoornis, is van invloed geweest op het plegen van de tenlastegelegde feiten.
Onderzochte is moeilijk in staat om de frequente intense woede en agressiviteit die hij ervaart te beheersen. Daarbij is hij bang en angstig om in de steek gelaten te worden en zal hij dit krampachtig proberen te voorkomen. Ondergetekenden (noot griffier: drs. Kobussen voornoemd en drs. M.W. Verkuylen, psycholoog) adviseren om onderzochte verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
De psychiater vermeldt in zijn rapport –zakelijk weergegeven- dat betrokkene lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en een alcoholafhankelijkheid. Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde waren de kenmerken van deze stoornissen ook aanwezig. De ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van onderzochte beïnvloedde zijn gedragingen ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde, in die mate dat het tenlastegelegde grotendeels vanuit pathologie verantwoord kan worden.
De aanwezigheid van de borderline persoonlijkheidsstoornis heeft in grote mate een rol gespeeld ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten. Onderzochtes gedrag werd immers grotendeels gestuurd door zijn opgebouwde agressie op basis van fantasieënherbelevingen van zijn traumatische jeugd. Betrokkene laat zich volledig sturen door deze combinatie herinneringen/agressie.
Op grond hiervan valt onderzochte te situeren op de grens tussen de verminderde en de sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid, waarbij de psychiater geneigd is de kant van de verminderde toerekeningsvatbaarheid op te gaan.
De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor aangegeven gronden, geheel met de in de rapporten gegeven conclusies, door welke rapporten de rechtbank zich voldoende voorgelicht acht ten aanzien van de persoon van de verdachte, en maakt deze conclusies mitsdien tot de hare.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft zich met betrekking tot een aan verdachte op te leggen straf gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
-de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
-de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld;
-de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
De vordering tot tenuitvoerlegging
Ter terechtzitting is gelijktijdig behandeld de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging alsnog van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, aan de verdachte opgelegd bij onherroepelijk vonnis van deze rechtbank d.d. 21 maart 2006, gewezen onder parketnummer 03/505124-05.
De vordering voldoet aan de bij de wet gestelde eisen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte door hetgeen thans bewezen en strafbaar is verklaard zich voor het einde van de vastgestelde proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en aldus de algemene voorwaarde heeft overtreden.
Bijzondere omstandigheden die aan de gevorderde tenuitvoerlegging in de weg zouden staan zijn niet aanwezig. De rechtbank zal echter de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelasten, nu zij het in het belang van verdachte acht dat de bijzondere voorwaarde die bij de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf was opgelegd in stand blijft.
-verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
-verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
-veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 10 weken;
-beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
-heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis
-waaronder op de voet van het bepaalde bij artikel 72, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering begrepen de tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld- gelijk wordt aan die van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf;
-gelast dat de voorwaardelijke gevangenisstraf, voor een gedeelte groot 3 maanden, alsnog zal worden tenuitvoerlegd.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.L.J. Voogt, voorzitter, mr. J.H. Klifman en mr. W.A.P. Hillen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.P.J.M. Vugs, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 augustus 2006, zijnde mr. W.L.J. Voogt buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.