ECLI:NL:RBMAA:2006:AY5788

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
108799 / FA RK 06-328
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatieplicht na 15 jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 8 augustus 2006 uitspraak gedaan over het verzoek van de man om de alimentatieplicht jegens de vrouw te beëindigen. De man, die meer dan 15 jaar alimentatie heeft betaald, verzocht de rechtbank om de onderhoudsbijdrage te verlagen en uiteindelijk te beëindigen, onder verwijzing naar de Wet Limitering Alimentatie. De vrouw, die inmiddels een hoger inkomen heeft dan de oorspronkelijk vastgestelde behoefte, voerde verweer en stelde dat de beëindiging van de alimentatie onredelijk zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de man zijn verzoek mocht indienen, omdat de wetgever heeft bepaald dat de zorgplicht na 15 jaar eindigt. De rechtbank overwoog dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar inkomen uit arbeid en vermogen. De rechtbank concludeerde dat de alimentatieplicht van de man met ingang van 1 april 2008 beëindigd zou worden, en dat de man met ingang van 1 april 2006 en 1 april 2007 lagere alimentatiebedragen zou moeten betalen. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 8 augustus 2006
Zaaknummer: 108799 / FA RK 06-328
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[naam man],
verzoeker, verder te noemen: de man,
wonende te [S.],
procureur mr. R.W. Janssen,
en:
[naam vrouw],
wederpartij, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [L.],
procureur mr. A.M.B.J. Derks-Höppener.
1. Verloop van de procedure
De man heeft op 9 maart 2006 een verzoekschrift tot wijziging van alimentatie ingediend.
Een afschrift van het verzoekschrift is bij schrijven van 22 maart 2006 door de griffier van deze rechtbank aan de procureur van de vrouw toegezonden.
Door de vrouw is op 12 april 2006 een verweerschrift ingediend.
De man heeft daarop gereageerd bij brief, met bijlagen, d.d. 19 mei 2006.
De vrouw heeft nog gereageerd bij brief, met bijlagen, d.d. 1 juni 2006.
De man heeft vervolgens nog gereageerd bij faxbrief, met bijlagen, d.d. 23 juni 2006 .
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 4 juli 2006. De man heeft ter terechtzitting zijn aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegd.
2. De feiten.
2.1 Partijen zijn op [datum + plaats huwelijk] met elkaar gehuwd. Bij vonnis van deze rechtbank van 7 maart 1991 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Dit vonnis is op 16 april 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, die thans alledrie meerderjarig zijn.
2.2 In genoemd vonnis van 7 maart 1991 is voor zover van belang voor dit geding de bij convenant van 23 november 1990 gesloten overeenkomst in zake de partneralimentatie ad fl. 1.500,-- (€ 680,67) per maand opgenomen.
Met betrekking tot de overeengekomen partneralimentatie hebben partijen in genoemd convenant onder meer als volgt bepaald:
“De man zal met ingang van 1-12-1990 maandelijks een bedrag van fl. 1.500,-- aan de vrouw voldoen ten titel van alimentatie. Partijen komen uitdrukkelijk overeen dat deze alimentatieovereenkomst voor wat betreft de vrouw, niet bij rechterlijke uitspraak (kan –toevoeging rechtbank -) worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, hoe ook genaamd.
Eigen inkomsten uit arbeid van de vrouw tot een bedrag van fl. 2.500,-- bruto per maand zijn vrij en zullen niet in mindering worden gebracht op de hiervoor bedoelde alimentatie, noch kunnen deze inkomsten een reden voor de man zijn om tot het indienen van een wijzigingsverzoek bij de rechtbank over te gaan.
Het meerdere boven fl. 2.500,-- zal automatisch in mindering strekken op de alimentatie zoals hiervoor bedoeld.
(....) Indien en zolang de vrouw inkomsten uit arbeid geniet, zal zij daarvan twee maal per jaar schriftelijk opgave doen aan de man. (....).
Indien en voor zover de vrouw aanspraak kan maken op contante waarde pensioenrechten zal de man overgaan tot maandelijkse uitbetaling van het aan de vrouw toekomende recht, waarbij het dan geldende alimentatiebedrag verlaagd zal worden met het aan de vrouw uit te keren bedrag ten titel van uitbetaling contante waarde pensioenrecht”.
2.3 De man heeft tot 1 april 2006 de overeengekomen alimentatie betaald. Die bijdrage beliep op dat ogenblik, geïndexeerd, het bedrag van € 997,34 per maand.
3. Het verzoek
3.1 De man verzoekt onder verwijzing naar artikel II lid 2 van de Wet Limitering Alimentatie van 28 april 1994 (verder: WLA) en stellende dat hij al ruim 16 jaar alimentatie aan de vrouw betaalt, bij beschikking, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
het vonnis van de rechtbank van 7 maart 1991 te wijzigen in zoverre dat de man met ingang van 1 april 2006 als volgt zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 1 april 2006 tot 1 april 2007: € 600,-- per maand;
- met ingang van 1 april 2007 tot 1 april 2008: € 300,-- per maand en
te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 april 2008 zal zijn beëindigd;
te bepalen dat na ommekomst van deze termijn geen verdere verlenging meer mogelijk is;
te bepalen dat op de hiervoor met ingang van 1 april 2006 vastgestelde bijdragen de wettelijke indexering niet van toepassing is een en ander onder compensatie van kosten.
3.2 Ter onderbouwing van zijn verzoek stelt de man dat de beëindiging van de alimentatie op deze wijze niet van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden.
De man voert daartoe aan dat, nadat de alimentatie per 1 april 2008 geheel gestopt zal zijn en de vrouw buiten de alimentatie dezelfde inkomsten als thans uit arbeid en vermogen blijft behouden, de vrouw zijns inziens slechts een geringe een inkomensteruggang zal hebben (van circa 23% gerekend van het inkomen over 2006 van € 51.645,-- bruto). Hij acht dat, gezien het feit dat de vrouw dan nog steeds een inkomen (uit arbeid en uit haar eigen psychologen-praktijk) behoudt van ver ‘boven modaal’, een huis bezit met een overwaarde van tenminste € 140.000,-- en een spaartegoed heeft van € 55.000,-- alsmede reserveert voor een lijfrente-uitkering, dat die inkomensteruggang te verteren is. Zeker nu de kinderen al geruime tijd op zichzelf wonen en de vrouw mede op grond daarvan in staat is full time te kunnen werken en dus op die manier een hoger inkomen kan verwerven.
Een en ander temeer nog als daarbij wordt acht geslagen op de leeftijd van de vrouw (56 jaar) en het feit dat zij heel haar leven lang in loondienst als psychologe werkzaam is geweest en ook al zeer geruime tijd een eigen praktijk aan huis uitoefent. Daarmee is de omstandigheid dat er drie kinderen uit het huwelijk zijn geboren, gezien mede de datum en de duur van het huwelijk, niet of nauwelijks van invloed geweest op de verdiencapaciteiten van de vrouw. Dit is volgens de man mede het gevolg van het feit dat de man steeds nauw betrokken is gebleven bij de opvoeding van de kinderen en bereid is geweest een hoge kinderalimentatie te betalen. Daarnaast heeft de man naast de betaalde kinderalimentatie steeds alle studiekosten van de kinderen, waaronder de kamerhuur, het collegegeld en nog diverse andere kosten van de kinderen voor zijn rekening genomen, zodat de kinderen schuldenvrij hun studie hebben kunnen afronden. Dit alles voorts nog los van het al dan niet bestaande recht van de vrouw op uitbetaling van een deel van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen.
4. Het verweer.
4.1 De vrouw heeft tegen toewijzing van het verzoek gemotiveerd verweer gevoerd.
De vrouw acht de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens haar zo ingrijpend dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. Zij is van mening dat de indertijd vastgestelde alimentatie nog steeds voldoet aan de wettelijke maatstaven. Wanneer zij immers aan de hand van haar inkomen in 2005 een prognose maakt van haar belastbaar inkomen over 2006 en haar behoefte in 2006, blijft het noodzakelijk dat de man zijn onderhoudsbijdrage blijft betalen om op dezelfde voet te kunnen blijven leven. Bij het wegvallen van de alimentatie ontstaat er een inkomensdaling van 25% tot 30%. De vrouw acht dit buiten proportioneel. Zeker gezien het feit dat de draagkracht van de man om de alimentatie te kunnen blijven betalen geen enkel probleem voor de man oplevert.
4.2 Los hiervan voert de vrouw aan dat partijen in hun convenant uitdrukkelijk hebben bepaald dat de partneralimentatie niet bij rechterlijke uitspraak zal worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden hoe ook genaamd.
4.3 Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw hem, ondanks de in het convenant opgenomen verplichting daartoe, nimmer geïnformeerd heeft over haar verdiensten uit arbeid, merkt de vrouw op dat de man haar dienaangaande ook nooit heeft verzocht om hem een schriftelijke opgave van haar inkomen uit arbeid te laten toekomen.
Momenteel werkt de vrouw 26 uren per week in loondienst als psychologe en heeft zij een adviespraktijk aan huis, die evenwel nog maar zeer bescheiden van omvang is. Gedurende het huwelijk met de man is zij fors belast geweest. Dit heeft tweemaal geleid tot een burn out. Zij is, mede daarom, niet in staat tot een meer omvangrijke belasting dan thans het geval is. Daar komt nog bij dat zij al een tijd lijdt aan artrose in haar heupgewrichten, hetgeen het uitoefenen van langdurige werkzaamheden in dezelfde lichaamshouding belemmert.
5. De beoordeling.
5.1 Een van de hoofdweren van de vrouw tegen het verzoek van de man is dat partijen in hun convenant ter zake de partneralimentatie – kort gezegd – een niet wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Volgens de vrouw moet het verzoek van de man daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.1.1 De man heeft ter zake dit standpunt van de vrouw aangevoerd dat partijen zulks inderdaad in hun convenant hebben opgenomen. Evenwel op grond van de in deze bepaling voorkomende zinsnede ’voor wat betreft de vrouw’ geldt dit beding volgens de man enkel aan de zijde van de vrouw. De man stelt in dit kader dat partijen daarmee hebben vastgelegd dat de vrouw later niet nog eens een verhoging van de alimentatie zou kunnen vragen boven op de vastgestelde bijdrage en de voor de afwikkeling van de boedel bepaalde (en door de man betaalde) geldsom. Naast de overeengekomen automatische aanpassing van de bijdrage zodra de vrouw meer inkomen verwerft dan fl. 2.500,-- bruto per maand, is conform deze bepaling voor de man dus de mogelijkheid blijven bestaan om de bijdrage te wijzigen als de omstandigheden daarvoor aanleiding geven. Nu de wetgever heeft bepaald dat na ommekomst van 15 jaren een einde kan komen aan de verplichting tot het betalen van een onderhoudsverplichting en de vrouw thans in staat geacht moet worden geheel in eigen onderhoud te voorzien, dient zijn verplichting jegens de vrouw een einde te nemen.
5.1.2 De rechtbank is van oordeel dat partijen in de aangehaalde bepaling met de woorden ‘voor wat betreft de vrouw ‘ uitdrukkelijk hebben vastgelegd dat bij wijziging van omstandigheden de alimentatie voor de vrouw niet verhoogd kan worden nu de man daartoe onweersproken heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw aan de hand van het toenmalig gezinsinkomen op fl. 4.000,-- per maand is vastgelegd en dat, zodra de vrouw inkomsten gaat verwerven die samen met de te ontvangen alimentatie bruto boven fl. 4.000,-- per maand uitkomen, in dat geval de door de man te betalen bijdrage dienovereenkomstig aangepast zal worden.
Nu de man tevens heeft gesteld dat uit de door de vrouw overgelegde brief van 20 november 1990 van haar toenmalige raadsvrouwe blijkt dat partijen over limitering van de alimentatieverplichting hebben gesproken, volgt de rechtbank de man in de visie dat het daarom niet logisch is te veronderstellen dat de uitkomst van die besprekingen over limitering van de duur van de alimentatieverplichting zou hebben geleid tot een in duur onbeperkte alimentatieverplichting voor de man. Dat een limitering van de verplichting niet in het convenant is opgenomen, maakt niet dat van enige limitering uitdrukkelijk afstand is gedaan. Temeer nu de man daartoe nog heeft gesteld dat tussen partijen is besproken dat bij het ontbreken van een duurbeperking in jaren later mogelijk een procedure zou moeten volgen ter beëindiging van de alimentatieverplichting en de vrouw ook deze laatste stelling niet heeft weersproken. Het door de vrouw ten aanzien van dit punt ingenomen standpunt verwerpt de rechtbank.
5.1.3 Met betrekking tot de stelling dat partijen uitdrukkelijk geen beperking in duur zijn overeengekomen ten aanzien van de partneralimentatie heeft de vrouw voorts nog aangevoerd dat dit voortvloeit uit de in het convenant voorkomende bepaling waarin is vermeld dat de uit te betalen pensioenrechten in mindering zouden strekken op het voor haar geldende alimentatiebedrag. Volgens de vrouw hebben partijen met die bepaling uitgedrukt dat de man ook na zijn pensionering alimentatie blijft betalen.
5.1.4 De man heeft daartegen in gebracht dat partijen in het convenant hebben neergelegd dat het ouderdomspensioen zoals dat tot op dat moment was opgebouwd ook gekapitaliseerd, dat wil zeggen tegen contante waarde, tot uitbetaling zou kunnen komen, een en ander echter met verrekening van de door de man te betalen alimentatie. Volgens de man heeft de vrouw bij de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding niet gekozen voor uitkering van de contante waarde.
5.1.5 Op het moment dat partijen op 23 november 1990 hun convenant hebben gesloten om de gevolgen van hun echtscheiding te regelen bestond de op 1 mei 1995 van kracht geworden Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding nog niet. Op grond van het op 27 november 1981, NJ 1982,503 door de Hoge Raad gewezen (Boon-Van Loon-)arrest vielen opgebouwde rechten op ouderdomspensioen buiten elke gemeenschap van goederen maar dienden die opgebouwde rechten wel via de verrekening van de (contante) waarde daarvan tussen ex-echtelieden te worden afgewikkeld.
De door de vrouw aangehaalde bepaling omtrent de pensioenrechten staat in het convenant opgenomen in de paragraaf waarin de onderhoudsverplichting is geregeld. Daarnaast hebben partijen omtrent opgebouwde pensioenen in hun convenant onder het hoofdstuk ‘ten aanzien van de scheiding en deling van het door scheiding te ontbinden wettelijk deelgenootschap waarin partijen zijn gehuwd’ ten aanzien van de pensioenrechten onder 6 opgenomen dat ‘de door de man opgebouwde pensioenrechten’ tot de vermogensvermeerdering behoren en hebben zij onder 6e in dat hoofdstuk nog vastgelegd dat ‘de opgebouwde pensioenrechten tot aan de peildatum (1 november 1990) onverdeeld blijven’.
Partijen zijn (blijkens hun convenant) vóórdat zij zijn gehuwd een wettelijk deelgenootschap overeengekomen als bedoeld in artikel 1:129 (oud) BW. Het karakteristieke van een dergelijk deelgenootschap is dat de tijdens het huwelijk ontstane vermeerdering van de vermogens van de echtelieden tussen de echtelieden worden verrekend. Gelet op het feit dat er in 1990 geen wettelijke regeling ter zake pensioenen bestond, partijen vóór hun huwelijk hebben bepaald dat hun huwelijksgoederenregime het wettelijk deelgenootschap is en zij kennelijk in verband daarmee in hun convenant hebben bepaald dat de door de man opgebouwde pensioenrechten tot hun vermogensvermeerdering behoren maar te dien aanzien ook weer hebben bepaald dat de tot aan de peildatum opgebouwde pensioenrechten onverdeeld blijven, kan, naar het oordeel van de rechtbank, uit (de strekking van) die bepalingen niet de gevolgtrekking worden gemaakt zoals die door de vrouw is gemaakt.
Dat de vrouw op grond van hetgeen partijen in het convenant omtrent de opgebouwde pensioenen zijn overeengekomen mogelijk nog een vordering op de man heeft, maakt niet dat daaruit tevens zou voortvloeien dat partijen zouden hebben bepaald dat de man tot aan de dood van een van partijen alimentatieplichtig zou zijn.
5.2 In artikel II lid 2 WLA heeft de wetgever aangegeven waarmee de rechter rekening moet houden indien er door de alimentatieplichtige een verzoek tot beëindiging van betaling van de overeengekomen of opgelegde bijdrage aan de alimentatiegerechtigde wordt gedaan.
De rechter moet in zo’n geval in ieder geval rekening houden met:
a. de leeftijd van de alimentatiegerechtigde;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen geboren zijn;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.
5.2.1 De vrouw heeft thans de leeftijd van 56 jaren. De man is de mening toegedaan dat dit gegeven in deze zaak geen belemmering vormt om indachtig de in artikel 1:157 BW neergelegde wens van de wetgever tot beëindiging van zijn alimentatieplicht jegens de vrouw te beslissen. Tijdens het huwelijk van partijen heeft de vrouw immers ook toen de kinderen zijn geboren steeds haar beroep van psychologe kunnen uitoefenen. Omdat de vrouw steeds haar beroep heeft kunnen uitoefenen en daardoor haar kennis up to date is gebleven, is de vrouw erin geslaagd om in april 2004 bij [naam praktijk], groepspraktijk voor psychotherapie voor drie dagen in de week aan de slag te kunnen gaan.
Uit de door de vrouw overgelegde inkomensgegevens is volgens de man op te maken dat wanneer de vrouw geen alimentatie meer ontvangt in 2006, zij dit jaar € 40.015,-- bruto aan inkomen ontvangt, zijnde € 37.050,-- aan inkomen in loondienst en nog een bedrag van € 2.965,-- uit haar psychologiepraktijk aan huis. De man becijfert aan de hand van de door de vrouw verstrekte gegevens dat dit bijna € 1.800,-- meer is dan haar verzamelinkomen dat de vrouw over heel 2003 heeft ontvangen uit arbeid in loondienst, uit de huispraktijk en uit de bijdrage voor levensonderhoud van € 11.446,--. Nu dit inkomen nog een stuk boven een modaal inkomen uitstijgt, is het volgens de man niet juist dat bij het wegvallen van de alimentatie de teruggang in inkomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden omdat de vrouw in staat moeten kunnen blijven ruimschoots boven modaal te leven.
Met de man is de rechtbank van oordeel dat deze zienswijze van de vrouw niet strookt met de geldende criteria, waarbij een verzoek om tot beëindiging van de alimentatie te komen, nadat 15 jaren is betaald, kan worden afgewezen wanneer vast staat dat de onderhoudsgerechtigde er niet in zal slagen (voldoende) eigen inkomsten te verwerven. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake is. De vrouw heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is een eventuele inkomensachteruitgang op te vangen door haar looninkomsten uit te breiden of haar huispraktijk te intensiveren. De door de vrouw gestelde fysieke c.q. psychiatrische beperkingen zijn op geen enkele manier onderbouwd, terwijl de vrouw zich begin dit jaar wel nog heeft ingeschreven om een aanvullende studie te gaan doen. De vrouw was toen al op de hoogte van het feit dat de man op beëindiging van zijn alimentatieplicht jegens de vrouw aanstuurde. Met betrekking tot deze studie is niet uit de verf is gekomen dat de vrouw deze studie nodig heeft om zich verder te bekwamen in haar vakgebied. Daarmee kan niet worden uitgesloten dat de vrouw deze studie heeft aangegrepen om haar vrije tijd zinvol op te vullen en de alimentatie van de man benut heeft om conform haar wens ruim boven modaal te kunnen blijven leven. In ieder geval kan niet worden aangenomen dat de vrouw onvoldoende in staat is eigen inkomen te verwerven mede gelet op het hierna ter zake de behoefte overwogene.
5.2.2 Ter zake de wens van de vrouw om ruimschoots boven modaal te kunnen blijven leven heeft de man nog betoogd dat partijen bij het opstellen van het convenant de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw hebben gefixeerd op fl. 4.000,-- (€ 1.815,12) bruto per maand, zijnde maximaal fl. 2.500,-- per maand uit inkomen uit arbeid en fl. 1.500,-- per maand aan de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, waarbij dan verder is bepaald dat zodra de vrouw inkomsten uit arbeid gaat verwerven die het bedrag van fl. 2.500,-- per maand te boven gaan, dit meerdere automatisch op de door de man te betalen bijdrage in mindering zou komen.
De rechtbank is met de man van oordeel dat nu de destijds vastgestelde behoefte door het eigen inkomen van de vrouw wordt overtroffen, niet valt in te zien op grond waarvan de vrouw thans de beschikking over een aanzienlijk hoger inkomen zou moeten blijven behouden, terwijl de wetgever heeft bepaald dat de zorgplicht van de man jegens zijn ex-echtgenote in beginsel eindigt na ommekomst van 15 jaren.
5.2.3 De rechtbank is van oordeel dat op dit beginsel, gezien hetgeen reeds is overwogen ten aanzien van de huidige inkomsten van de vrouw, in de onderhavige zaak geen uitzondering hoeft te worden gemaakt. Temeer niet, nu de vrouw tevens beschikt over een woning met een overwaarde van € 140.000,-- en wellicht in staat is de op de woning drukkende hypotheek over te sluiten tegen een gunstiger rentelast en er in dit geding, gezien de door de vrouw overgelegde hypotheekofferte vanuit gegaan kan worden dat de vrouw doende is dat voornemen te realiseren.
5.2.4 Nu de vrouw in 2005 een jaarinkomen uit arbeid – zonder de bijdrage van de man ad € 11.861,--) had van € 39.784,-- en de man aannemelijk heeft gemaakt dat het inkomen van de vrouw over 2006 – zonder zijn bijdrage – uit zal komen op € 40.015,--, niet is komen vast te staan dat de vrouw op dit moment kampt met gezondheidsproblemen die haar nopen tot vermindering van haar werkzaamheden, het hebben van kinderen tijdens het huwelijk niet nadelig is geweest om haar beroep te blijven uitoefenen, ter terechtzitting is gebleken dat het pensioentekort voor beide partijen gelijk is en aangenomen kan worden dat de vrouw na haar echtscheiding evenals de man wel zelf pensioen heeft opgebouwd, is de rechtbank van oordeel dat de onderhoudsverplichting van de man een einde kan nemen op de door de man verzochte wijze zonder dat een en ander tot ernstige problemen voor de vrouw leidt in zake de dekking van de kosten van haar levensonderhoud.
5.3 De proceskosten zal de rechtbank compenseren nu partijen gewezen echtelieden zijn.
6. De beslissing:
De rechtbank:
Wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 23 november 1990 voor zover de man daarbij werd veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en bepaalt dat de man met ingang van 1 april 2006 als volgt zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 1 april 2006 tot 1 april 2007: € 600,-- per maand;
- met ingang van 1 april 2007 tot 1 april 2008: € 300,-- per maand;
- bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 april 2008 zal zijn beëindigd;
- bepaalt dat na ommekomst van deze termijn geen verdere verlenging meer mogelijk is;
- bepaalt dat op de hiervoor met ingang van 1 april 2006 en 1 april 2007 vastgestelde bijdragen de wettelijke indexering niet van toepassing is;
compenseert de kosten van dit geding aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M.I.A. Bregonje, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een procureur (advocaat) - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan
of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.