ECLI:NL:RBMAA:2006:AY4324

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05 / 1570 AW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.G.M. Jansberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkering wegens niet tonen geldig identiteitsbewijs

In deze zaak heeft eiser zich op 9 mei 2005 ziek gemeld en werd hij op 12 mei 2005 opgeroepen voor een spreekuur bij de verzekeringsarts. Tijdens dit spreekuur kon eiser geen geldig identiteitsbewijs tonen, waarna hij de gelegenheid kreeg om dit uiterlijk op 19 mei 2005 te doen. Eiser meldde zich op 17 mei 2005 hersteld, maar was het niet eens met de beslissing van verweerder om zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in te trekken, omdat hij niet binnen de gestelde termijn had kunnen identificeren. Eiser diende op 9 juni 2005 een bezwaarschrift in, waarin hij stelde dat de verzekeringsarts hem twee weken had gegeven om het verzuim te herstellen.

De rechtbank Maastricht heeft de zaak op 16 maart 2006 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Verweerder werd vertegenwoordigd door H.A.T. Laaracker. De rechtbank constateerde dat eiser niet binnen de door verweerder gegeven termijn een geldig identiteitsbewijs had getoond, maar er was onduidelijkheid over de vraag of eiser op de hoogte was van de identificatieplicht tijdens het gesprek met de verzekeringsarts. De rechtbank oordeelde dat de termijn die verweerder had gesteld voor het tonen van een identiteitsbewijs niet redelijk was, gezien de levertijd van identiteitskaarten bij de Gemeente Maastricht.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, omdat het onderzoek niet voldeed aan de eisen van zorgvuldige voorbereiding. Eiser had pas na het verstrijken van de termijn over zijn identiteitskaart kunnen beschikken. De rechtbank oordeelde dat verweerder in de kosten van de procedure moest worden veroordeeld, en stelde het bedrag voor rechtsbijstand vast op € 644,00. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, en bepaalde dat het door eiser betaalde griffierecht van € 37,00 vergoed moest worden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te Breda.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 1570 ZW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[A],
wonende te Maastricht, eiser,
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Breda),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 juli 2005
Kenmerk: B&B 123.018.08 IB4 *157799372*
Behandeling ter zitting: 16 maart 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 9 juni 2005 tegen een door verweerder genomen besluit van 31 mei 2005 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser op 15 augustus 2005 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 16 maart 2006.
Eiser en zijn gemachtigde zijn in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker.
2. Overwegingen
Eiser heeft zich op 9 mei 2005 ziek gemeld. In het kader van deze ziekmelding is eiser op 12 mei 2005 opgeroepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts. Tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts bleek eiser niet in staat een geldig identiteitsbewijs te tonen.
Eiser wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 19 mei 2005 een geldig identiteitsbewijs te tonen.
Vervolgens heeft eiser zich op 17 mei 2005 hersteld gemeld.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 12 mei 2005 zal worden ingetrokken omdat eiser niet tijdens het spreekuur en/of huisbezoek en daarna evenmin binnen de gestelde termijn heeft laten identificeren.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft op 9 juni 2005 een bezwaarschrift ingediend. Eiser stelt dat de verzekeringsarts hem twee weken de tijd heeft gegeven om het verzuim te herstellen. Aan deze verplichting heeft eiser voldaan.
Blijkens het dossier heeft eiser geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op het bezwaar te worden gehoord.
Bij het bestreden besluit van 14 juli 2005 zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder is van mening dat eiser niet binnen de gestelde termijn aan de identificatieplicht heeft voldaan.
In beroep is namens eiseres aangevoerd dat eiser op 20 mei 2005 zijn paspoort heeft opgehaald bij de gemeente en vervolgens direct naar verweerder is gegaan. Voorts had verweerder naar de mening van eiser op grond van artikel 45, eerste lid, sub h, van de ZW een maatregel moeten opleggen en niet tot intrekking moeten overgaan.
Verweerder heeft vervolgens in het verweerschrift aangegeven dat de wettelijke grondslag genoemd in het bestreden besluit inderdaad niet juist is. In het verweer wordt als grondslag artikel 49 ZW gegeven.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Centraal staat de vraag of verweerder terecht tot intrekking van de uitkering is overgaan. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de stukken kan worden vastgesteld dat eiser niet binnen de door verweerder gegeven termijn een geldig identiteitsbewijs heeft getoond. Partijen zijn vervolgens verdeeld over de vraag wanneer eiser vervolgens aan zijn verplichting heeft voldaan. Eiser stelt dat hij op 20 mei 2005 alsnog aan zijn verplichting heeft voldaan, verweerder stelt dat eiser eerst op 24 mei 2005 aan zijn verplichting heeft voldaan.
In de eerste plaats is van belang of eiser op de hoogte was van het feit dat eiser tijdens het gesprek met de verzekeringsarts diende te beschikken over een geldig identiteitsbewijs. De rechtbank kan deze vraag niet beantwoorden nu verweerder heeft nagelaten een uitnodiging voor het gesprek met de verzekeringsarts aan het dossier toe te voegen.
Vervolgens is relevant of verweerder van eiser kon en mocht verlangen dat eiser uiterlijk op 19 mei 2005 een geldig identiteitsbewijs zou tonen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze termijn gelet op de bij de Gemeente Maastricht ten aanzien van de wachttijd voor paspoorten en identiteitskaarten gestelde termijn als redelijk kan worden aangemerkt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Blijkens de informatie van de Gemeente Maastricht (www.maastricht.nl) is de levertijd voor een identiteitskaart vijf werkdagen na aanvraag. Enkel bij een spoedprocedure geldt een levertijd van één dag (mits vóór 15:00 uur aangevraagd). Niet gebleken is dat eiser op de hoogte was van het feit dat hij middels een spoedprocedure eerder over zijn identiteitskaart kon beschikken. Voorts is niet onderzocht of voor deze spoedprocedure extra kosten in rekening worden gebracht, waarbij de vraag dient te worden gesteld of verweerder van eiser mag verlangen dat hij in het kader van een procedure als onderhavig extra kosten moet maken om aan zijn verplichting te voldoen. Tevens is niet gebleken dat verweerder bij het vaststellen van de termijn onderzoek heeft verricht naar de termijnen waarbinnen eiser ook daadwerkelijk aan zijn verplichtingen kon voldoen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is het niet onaannemelijk dat eiser pas na het verstrijken van vijf werkdagen over zijn identiteitskaart kon beschikken. Kon eiser derhalve op 19 mei 2005 wel voldoen aan de plicht om een geldig identiteitsbewijs te tonen. Dit valt te betwijfelen aangezien de Gemeente Maastricht als levertijd heeft aangegeven: vijf werkdagen na aanvraag. Dit bevestigt derhalve het verhaal van eiser dat hij eerst op 20 mei 2005 over zijn identiteitskaart kon beschikken. Voorts blijkt uit een in het dossier aanwezige kopie van de identiteitskaart dat eiser meteen op 12 mei 2005 naar de gemeente is gegaan. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat op de identiteitskaart de datum van 12 mei 2005 is aangegeven als afgiftedatum. De rechtbank is op grond van bovenstaande dan ook van oordeel dat het onderzoek van verweerder niet voldoet aan de eisen die in het kader zorgvuldige voorbereiding worden gesteld. Het bestreden besluit kan derhalve om die reden niet in stand worden gelaten.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie-ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver-goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen – UWV Breda – ;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door het het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen – UWV Breda – aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr. H. Fokke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2006 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. H. Fokke w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 21 juni 2006
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.