2.3 [Eiser] maakt meer concreet aan [Gedaagde] de navolgende verwijten:
a. Tussen partijen is, voorafgaand aan de in de onderhavige procedure van belang zijnde
effectentransacties, vóór mei 2003 nooit een schriftelijke overeenkomst tot effectendienstverlening opgesteld (31 en 161-164 dv).
Door het ontbreken van een overeenkomst effectendienstverlening tussen [Gedaagde] en [Eiser] is niet eenvoudig te duiden of het om een adviesrelatie of om execution only ging. Volgens [Eiser] bestond tussen hem en [Gedaagde] een adviesrelatie: [Gedaagde] adviseerde en [Eiser] volgde die adviezen op. Tot en met de laatste transactie heeft [Gedaagde] [Eiser] provisie volgens het adviestarief in rekening gebracht en niet volgens de tarieven voor orderlijn of internet.
b. [Gedaagde] heeft in het kader van haar dienstverlening nimmer een adequaat beleggingsprofiel
van [Eiser] opgemaakt en vastgelegd (32-37 en 149-156 dv).
Ingevolge artikel 24 aanhef en sub b. Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) juncto artikel 35 aanhef en sub b. Bte 1995 alsmede op grond van artikel 28 Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1999 (NR 1999) en artikel 7.3.2 Algemeen Reglement Dutch Securities Institute (AR DSI) had [Gedaagde] in het belang van [Eiser] kennis moeten nemen van en informatie moeten inwinnen over zijn financiële positie, ervaring met beleggingen en zijn beleggingsdoelstellingen. Deze informatie had [Gedaagde] schriftelijk of elektronisch moeten vastleggen. Dit heeft [Gedaagde] nagelaten. Indien [Gedaagde] dit wél had gedaan, had zij een adequaat risicoprofiel van [Eiser] kunnen opstellen. De door [Gedaagde] met een beroep op nieuwe regelgeving in het najaar van 2002 aan haar cliënten toegezonden risicoprofielen waren toegesneden op de reeds bestaande beleggingsportefeuilles. Onder 36 bij dagvaarding stelt [Eiser] dat [Gedaagde] eerst in 2003, toen alle in dit geding aan de orde zijnde transacties reeds waren afgerond, aan [Eiser] een risicoprofiel heeft toegezonden, dat bovendien was toegesneden op de reeds op advies van [Gedaagde] samengestelde portefeuille. [Eiser] heeft geen vragenlijst tot het opstellen van een risicoprofiel ontvangen. Onder 156 bij dagvaarding stelt [Eiser] vervolgens dat [Gedaagde] in het najaar van 2002 aan [Eiser] vragenformulieren toezond tot het opstellen van een beleggingsprofiel, doch dat het opstellen van dit profiel geen enkel nut meer had omdat alle ten processe bedoelde optieposities reeds door [Eiser] waren ingenomen en al de in geding zijnde effectentransacties vrijwel geheel waren afgerond.
c. [Gedaagde] heeft nooit getoetst of de bij het opstellen van het beleggersprofiel gehanteerde uitgangspunten nog juist waren (38-39 dv).
[Gedaagde] had de verplichting om minimaal één maal per jaar het beleggersprofiel van [Eiser] tegen het licht te houden. In ieder geval had [Gedaagde] een beleggersprofiel moeten opstellen in mei 2001, toen zijn effectenportefeuille, die tot dan toe bestond uit aandelen, werd aangevuld met - en naderhand vrijwel vervangen door - opties. Nu [Gedaagde] dit heeft nagelaten was de portefeuille van [Eiser] op geen enkel moment in overeenstemming met het voor [Eiser] geldende risicoprofiel.
d. De door [Gedaagde] geadviseerde beleggingsportefeuille van [Eiser] was niet ingevuld conform het voor [Eiser] geldend beleggingsprofiel (40-45, 157 en 167-169 dv).
De portefeuille van [Eiser] diende bij voorkeur zorgvuldig, evenwichtig en solide te zijn samengesteld, aangezien de beleggingen van [Eiser] dienden als voorziening voor zijn oude dag, hetgeen [Gedaagde] wist althans behoorde te weten. Dit was bij volledige afwezigheid van vastgoed, liquide middelen, vastrentende waarden en/of obligaties niet het geval. Met 60% Stork-aandelen, relatief veel bedrijven uit de ICT-sector en relatief veel bedrijven, waarvan aandelen worden genoteerd in USD en Yen, was de portefeuille bovendien onvoldoende gespreid. Daarnaast stelt [Eiser] dat hij, naast twee onroerende zaken te België, geen ander vermogen had dan het bij [Gedaagde] belegde vermogen. Gelet op het profiel dat [Gedaagde] aan [Eiser] had behoren toe te kennen, hadden de adviezen, die hebben geleid tot de onvoldoende gespreide aandelenportefeuille en tot het aangaan van de onderhavige optietransacties, in redelijkheid niet gegeven mogen worden door een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur onder vergelijkbare omstandigheden.
e. De advisering van [Gedaagde] heeft geleid tot een beleggingsportefeuille die niet voldoet aan het bepaalde in artikel 9b Pensioen- en spaarfondsenwet (46-51 dv).
De normen uit de Pensioen- en spaarfondsenwet zijn ingevolge de artikelen 3:12, 6:2 en 6:248 BW van toepassing op de effectenportefeuille van [Eiser], althans hadden [Gedaagde] als richtsnoer moeten dienen. Volgens [Eiser] geeft artikel 9b Pensioen- en spaarfondsenwet de algemene norm dat een pensioenvermogen “op solide wijze” dient te worden belegd. Nu het vermogen waarmee [Eiser] heeft belegd pensioenvermogen was, dat hij had geleend van zijn BV, en [Gedaagde] wist of had behoren te weten van de pensioendoelstellingen van het vermogen, had [Gedaagde] uitsluitend beleggingsadviezen mogen geven die leidden tot solide belegging. [Gedaagde] heeft dit echter nagelaten.
f. Voor het feit dat de door [Eiser] verrichte aankopen of aangegane verplichtingen niet passen in zijn beleggingsprofiel heeft [Gedaagde] [Eiser] nimmer gewaarschuwd, hetgeen zij had behoren te doen (52-55 en 165-166 dv).
Gelet op de mogelijke risico’s, die beleggers bij de handel in aandelen en opties kunnen lopen, is een bank, als bij uitstek professioneel en deskundig op dit terrein, vooral jegens een particuliere belegger tot een bijzondere zorgplicht gehouden. In het kader van deze op [Gedaagde] rustende zorgplicht had zij [Eiser] dienen te waarschuwen tegen de aan de onderhavige transacties verbonden risico’s, te meer daar deze niet pasten in zijn risicoprofiel. Afgezien van slechts in algemene bewoordingen gestelde waarschuwingen en een in algemene bewoordingen gestelde brochure over optiebeleggen heeft [Gedaagde] [Eiser] nooit expliciet, mondeling of schriftelijk, gewaarschuwd voor de risico’s die met zijn beleggingsportefeuille in het algemeen en met enkele specifieke transacties in het bijzonder samenhingen. [Gedaagde] heeft hem niet afgeraden bepaalde transacties te verrichten, omdat zijn portefeuille niet voldeed aan het voor hem geldende risicoprofiel, ook niet toen de portefeuille in toenemende mate bestond uit ongedekt geschreven putopties. [Eiser] heeft steeds de adviezen van [Gedaagde] opgevolgd. Indien [Gedaagde] [Eiser] zou hebben gewaarschuwd, had hij de waarschuwingen opgevolgd en de in geding zijnde transacties niet uitgevoerd.
g. [Gedaagde] heeft artikel 32 NR 1999 geschonden, althans heeft de risico’s waaraan [Eiser] werd blootgesteld nooit inzichtelijk gemaakt (56-60 dv).
[Gedaagde] heeft [Eiser] nooit voldoende geïnformeerd over de aan de optiehandel, met name aan het ongedekt schrijven van putopties, verbonden risico’s. De verwijzing naar de risico’s in de optieovereenkomst en de toezending van de brochure “Officieel bericht Opties” van de Amsterdam Exchange, waarvan de ontvangst wordt betwist, is onvoldoende. Het feit dat [Eiser] eerder in opties heeft gehandeld is onvoldoende om hem een deskundigheid toe te kennen, die van invloed is op de zorgplicht van [Gedaagde].
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003 (Rabobank/Erven Kouwenberg) stelt [Eiser] voorts dat [Gedaagde] i) het saldo van [Eiser] en (dus) de voor [Eiser] geldende marginverplichtingen niet steeds heeft bewaakt, zoals [Gedaagde] ook zelf toegeeft, en ii) de dekkingswaarde van de portefeuille onjuist heeft berekend, omdat [Gedaagde] daaraan ten onrechte 70% dekkingswaarde heeft toegekend. Bij de onderhavige, eenzijdig samengestelde aandelenportefeuille (60% aandelen Stork) is het de norm dat niet meer dan 50% dekkingswaarde wordt toegekend. Indien [Gedaagde] deze geldende norm had toegepast, was het saldo lager en de margin hoger geweest zodat de in geding zijnde optietransacties niet hadden mogen worden uitgevoerd.
h. [Gedaagde] heeft in strijd met de geldende regels ten laste van [Eiser] optietransacties doen uitvoeren alsmede de op haar rustende bijzondere zorgplicht geschonden (61-117 en 119-124 dv):
1. [Gedaagde] heeft jegens [Eiser] niet voldaan aan de saldibewakingsplicht ex artikel 28 lid 2 NR 1999 (80-84 dv).
De effectentransacties, die per 28 juni 2002 (volgens [Eiser]), althans per 15 juli 2002 (volgens [Gedaagde]) ten laste van [Eiser] zijn uitgevoerd waren in strijd met artikel 28 lid 2 NR 1999 en hadden niet mogen worden uitgevoerd. De debetstanden op de beleggersrekening stonden er immers aan in de weg dat ten laste van deze rekening transacties werden verricht waardoor de debetstanden verder toenamen. Gelet hierop hadden alle na bovengenoemde data verrichte optietransacties, mede gezien het beleggingsprofiel van [Eiser], in redelijkheid niet mogen worden uitgevoerd. Ook had [Gedaagde] [Eiser] voor de risico’s dienen te waarschuwen.
2. Bij beleggen met geleend geld rust op de effecteninstelling een verzwaarde zorgplicht.
[Gedaagde] heeft jegens [Eiser] deze verzwaarde zorgplicht geschonden. [Gedaagde] heeft nooit getoetst of [Eiser] de lasten uit de optietransacties kon dragen (85-91 dv).
[Eiser] stelt dat [Gedaagde] in strijd heeft gehandeld met de regels dat:
- de effecteninstelling moet bezien of er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan de belegger gewaarschuwd dient te worden voor het beleggen met geleend geld omdat dit niet past binnen diens risicoprofiel (know your customer);
- de kredietinstelling ingevolge artikel 28 lid 2 NR effectenorders dient te weigeren, indien de belegger over onvoldoende saldi beschikt om te voldoen aan de verplichtingen die uit die orders voortvloeien.
[Eiser] stelt voorts dat aan de in de Wck vervatte norm, inhoudende geen “blind” krediet verstrekken, ingevolge de artikelen 3:12, 6:2 en 6:248 BW niet zomaar voorbij mag worden gegaan. Daarnaast volgt uit de redelijkheid en billijkheid dat instellingen aan beleggers geen onverantwoord hoge kredieten mogen verschaffen. In dit verband wijst [Eiser] tevens op het bepaalde in artikel 51 wetsvoorstel Wet financiële dienstverlening (Wfd).
3. [Gedaagde] heeft ten laste van [Eiser] optietransacties geadviseerd en uitgevoerd terwijl zijn saldo een significant tekort vertoonde, hetgeen werd verergerd omdat [Gedaagde] een te hoog en derhalve onjuist effectenbevoorschottingspercentage hanteerde (92-100 en 170-171 dv).
[Gedaagde] heeft de dekkingswaarde van de portefeuille van [Eiser] consequent te hoog berekend met als gevolg dat de berekening van de margin voor [Eiser] met ingang van 28 juni 2002, maar waarschijnlijk ook al veel eerder, onjuist was, zodat [Eiser] sindsdien zware optieverplichtingen is aangegaan terwijl zijn dispositieruimte negatief was. [Gedaagde] is hiervoor aansprakelijk.
Volgens [Eiser] heeft [Gedaagde] bij de berekening van de dekkingswaarde onjuiste percentages gehanteerd. Het “Informatieblad Effectendienstverlening” (productie 23 akte [Eiser]) stelt ter zake dat de dekkingswaarde fluctueert en globaal wordt berekend op 70% van de beurswaarde voor courante fondsen. Het Informatieblad vermeldt verder:
“De hier genoemde percentages zijn standaardpercentages en gelden voor courante fondsen en bij een gespreide portefeuille. De bank kan andere percentages vaststellen voor minder courante fondsen of beurzen. De bank kan voorts de wijze van vaststelling van de limiet wijzigen indien de samenstelling van uw portefeuille of de situatie op de financiële markten daartoe aanleiding geeft. (...) Indien u marginverplichtingen hebt, bijvoorbeeld op basis van geschreven optieposities, dan wordt de debetfaciliteit daarvoor (gedeeltelijk) geblokkeerd. Debetstand en marginverplichting mogen dan de limiet niet overschrijden.”
Nu de portefeuille van [Eiser] op 28 juni 2002 voor 70% uit aandelen Stork bestond, was er geen sprake van een gespreide portefeuille, als bedoeld in het Informatieblad. Door niettemin zonder meer een dekkingspercentage van 70% te hanteren voor debetsaldi en marginverplichtingen heeft [Gedaagde] jegens [Eiser] in strijd met artikel 28 NR en haar bijzondere zorgplicht gehandeld. Volgens [Eiser] mocht het maximale dekkingspercentage van zijn portefeuille 38,5% bedragen. Hiervan uitgaande becijfert hij de maximaal toegestane debetstand én marginverplichting per 28 juni 2002 op € 412.764,83. Nu volgens de vermogensspecificatie van 28 juni 2002 alleen al de debetstand op 28 juni 2002 € 417.490,77 bedroeg, was er dus geen ruimte voor het aangaan van enige marginverplichting. Meer bepaald had per deze datum volgens [Eiser] geen positie in geschreven putopties AEX juli 02/440 aangegaan mogen en kunnen worden (waarover hierna onder 2.3h.4 meer) en dit geldt tevens voor alle overige sindsdien ten laste van [Eiser] aangegane optietransacties. [Gedaagde] is aansprakelijk voor de uit deze transacties voortvloeiende schade.
4. [Gedaagde] heeft jegens [Eiser] niet voldaan aan de verplichting tot het bewaken van de voor eiser ex artikel 28 leden 3 en 4 NR geldende margin door ten laste van [Eiser] optietransacties uit te voeren terwijl zijn margin significant negatief was (101-103 dv en pagina’s 2 en 3 akte [Eiser]).
Nu sinds 28 juni 2002, althans per 15 juli 2002, tot aan de liquidaties in september 2002 en januari 2003 voortdurend een (aanzienlijk) tekort heeft bestaan op de dispositieruimte van [Eiser] en dus ook op zijn marginverplichting hadden vanaf 28 juni 2002, althans 15 juli 2002 geen nieuwe transacties mogen worden uitgevoerd en had gedwongen sluiting van posities moeten plaatsvinden. Nu [Gedaagde] hiertoe niet is overgegaan, heeft zij in strijd met het bepaalde in artikel 28 lid 2 en/of lid 4 NR gehandeld en is zij voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk.
Op 21 juni 2002 heeft [Gedaagde] toegestaan dat [Eiser] 20 putoptiecontracten AEX juli 02/440 schreef, met een daaraan gekoppelde margin van € 133.368,--. Het negatieve saldo van [Eiser] bij [Gedaagde] was op dat moment € 417.490,77. Debetstand en margin bedroegen op dat moment samen € 549.490,77, terwijl de dekkingswaarde van de portefeuille op dat moment
€ 412.764,83 bedroeg. Dit betekent volgens [Eiser] dat, waar [Gedaagde] op 21 juni 2002 het schrijven van genoemde 20 puts heeft toegestaan, daarvoor gelet op de regelgeving geen plaats was (175 dv).
i. De transactie van 5 juni 2000, waarbij ten laste van [Eiser] 10 putopties AEX 440 ongedekt werden geschreven, is door [naam beleggingsadviseur] uitgevoerd zonder dat [Eiser] hiertoe opdracht had gegeven (104-107 dv).
Naar de rechtbank aanneemt, zal [Eiser] bedoelen de transactie van 5 juni 2002.
j. [Gedaagde] heeft optieposities van [Eiser] herhaald “doorgerold” (108-112 dv).
Gezien de ontwikkelingen op de beurs dreigde het schrijven van opties op 5 juni 2002 tot significant vermogensverlies voor [Eiser] te leiden. [Gedaagde] adviseerde [Eiser] om zijn optieverplichtingen door te rollen.
[Gedaagde] heeft de sedert 28 juni 2002 ingenomen zeer risicovolle optieposities herhaald doorgerold zonder daarover met [Eiser] te spreken, terwijl het doorrollen van deze optieposities desastreuze risico’s met zich meebracht, die zich bovendien hebben verwezenlijkt.
k. Nu de na 28 juni 2002, althans 15 juli 2002 betrokken posities waren ingenomen in strijd met het bepaalde in artikel 28 leden 2 en 3 NR bestond er geen rechtvaardige grondslag voor het eigenmachtig liquideren van de effectenportefeuille van [Eiser], althans in elk geval niet met betrekking tot de aandelen. [Gedaagde] heeft niet slechts de posities gesloten maar vrijwel de gehele aandelenportefeuille van [Eiser] verkocht. Daarbij was sprake van “overkill” (10-15 en 113-117 dv).
Op 9 oktober 2002 zijn partijen naar aanleiding van de debetstand van € 645.366 op de bankrekeningen van [Eiser] en het dekkingstekort van € 239.500,-- onderhandelingen begonnen. In dit verband heeft [Eiser] te kennen gegeven zijn aandelen niet te willen verkopen en is [Eiser] in onderhandeling getreden met Delta Lloyd over een hypothecair krediet van
€ 650.000,--. Dit hypothecair krediet is niet tot stand gekomen. Op 2 januari 2003 bedroeg de debetstand op de bankrekeningen van [Eiser] € 650.502,-- en was het dekkingstekort € 194.819,--. Het tekort is vervolgens opgelost doordat [Gedaagde] eigenmachtig alle optieposities van [Eiser] heeft gesloten en een groot deel van de aandelenportefeuille van [Eiser] eigenmachtig heeft verkocht. Gelet op de lage koersen van dat moment heeft dit tot significante schade voor [Eiser] geleid.
[Eiser] stelt dat de eigenmachtige liquidatie door [Gedaagde] van zijn effectenportefeuille elke wettelijke en/of contractuele grondslag mist. Artikel 28 lid 4 NR biedt ter zake geen grondslag nu deze bepaling slechts ziet op ongedekt geschreven opties. Bovendien is in het onderhavige geval sprake van “bijzondere omstandigheden”, als bedoeld in artikel 28 lid 4 NR, die het verliesgevend sluiten van de posities en de verkoop van aandelen verhinderde. De betreffende posities waren immers ingenomen in strijd met de saldibewakingsplicht van [Gedaagde] als bedoeld in artikel 28 lid 2 NR. Nu deze posities hebben geleid tot aanhoudende margintekorten had [Gedaagde] deze niet zonder meer mogen sluiten en/of aandelen mogen verkopen nu [Gedaagde] het probleem had veroorzaakt door het innemen van de posities toe te staan. Voorts stelt [Eiser] dat [Gedaagde] met hem niet de afspraak heeft gemaakt dat [Gedaagde] een op de effectenportefeuille gevestigd pandrecht mocht uitoefenen indien [Eiser] niet tijdig een ongeoorloofde debetstand zou opheffen. Ten slotte voert [Eiser] op dit punt aan dat [Gedaagde], op het moment waarop alle optieposities reeds waren gesloten en er nog slechts een negatief saldo op de beleggersrekening van [Eiser] resteerde, vrijwel zijn gehele aandelenportefeuille tegen de op dat moment geldende, zeer lage koersen heeft verkocht en de opbrengst daarvan heeft verrekend. Die opbrengst was meer dan nodig was om, naar de rechtbank uit het gestelde onder 117 bij dagvaarding begrijpt, de debetstand van het effectenkrediet op te heffen (“overkill”).
l. Het bedrag van € 686,59 is op 31 januari 2003 onder vermelding van “bewaarloon effecten 2003” ten onrechte ten laste van [Eiser] afgeschreven en dient door [Gedaagde] te worden gerestitueerd (118 dv).
Nu [Gedaagde] voordien vrijwel de gehele effectenportefeuille van [Eiser] had geliquideerd, had [Gedaagde] geen (contractueel) recht tot het innen van het bewaarloon 2003, althans is dit in strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans onrechtmatig.
m. Senior DSI beleggingsadviseur [naam beleggingsadviseur] heeft in zijn effectendienstverlening aan [Eiser] in strijd met de regels gehandeld. Dit maakt hem persoonlijk tuchtrechtelijk verwijtbaar op grond van AR DSI. Voor dit handelen is [Gedaagde] aansprakelijk op de voet van artikel 6:170 BW (125-129 dv).
[Eiser] stelt dat [naam beleggingsadviseur] diverse regels van het AR DSI heeft geschonden en dat [Gedaagde] voor dit normoverschrijdend handelen aansprakelijk is.