3. De beoordeling
3.1
In de stellingen van gedaagde klinkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter door dat er geen spoedeisend belang bij de vordering van eiseressen is, nu gedaagde de stelling van eiseressen dat er sprake van een levensbedreigende situatie is heeft ontkend en daartegenover heeft gesteld dat door de therapieën die moeder krijgt haar situatie langzaam verbetert.
De voorzieningenrechter acht het gestelde spoedeisend belang aanwezig. Dit immers moet worden afgewogen naar hetgeen eiseressen met betrekking hiertoe hebben aangedragen. Bovendien ligt dit belang in deze zaak opgesloten in de aard van de vordering.
3.2
Gedaagde heeft aangevoerd dat eiseressen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun vordering. Als grondslag daarvoor voert hij onder meer aan dat eiseressen naast hem ook zijn echtgenote hadden moeten dagvaarden omdat de gevorderde omgang immers moet plaatsvinden in de woning van gedaagde en zijn echtgenote die tevens ook eigenaresse van de woning is.
3.2.1
Gedaagde en zijn echtgenote zijn naar eigen stelling van gedaagde in gemeenschap van goederen gehuwd.
Nu niet is gesteld of anderszins gebleken dat gedaagde en zijn echtgenote ter zake de echtelijke woning een beheersregeling in de zin van artikel 3:168 BW zijn overeengekomen, moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter er vanuit gegaan worden, dat een tegen gedaagde uitgesproken veroordeling met betrekking tot het genot, het gebruik en het beheer van de woning van partijen ook door diens echtgenote gerespecteerd dient te worden.
3.3
Eiseressen hebben gesteld dat er tussen hen en hun moeder altijd sprake is geweest van family life als omschreven in artikel 8 E.V.R.M. en dat dit family life steeds feitelijk van aard is geweest. Vanaf hun kindsheid hebben eiseressen altijd een goed contact met hun moeder gehad. Indien daar geen sprake van was geweest, hadden er volgens eiseressen immers geen contacten of omgang meer plaatsgehad nadat zij met gedaagde gebrouilleerd geraakt zijn. Moeder heeft het altijd op prijs gesteld dat er omgang en contact met eiseressen bleven plaatsvinden. Eiseressen stellen dat dit wederzijds het geval is.
Nu moeder sinds februari bedlegerig is en gedaagde en zijn echtgenote eiseressen geen toegang tot hun woning geven om moeder daar te kunnen bezoeken, handelt gedaagde naar de mening van eiseressen hiermee in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Hij maakt daardoor immers ieder contact met moeder voor eiseressen onmogelijk, terwijl er vanuit gegaan kan worden dat moeder blij zou zijn met het bezoek van haar dochters. Eiseressen betwisten in dit verband dat sporadische bezoeken van eiseressen aan moeder in de woning van gedaagde te belastend voor moeder zouden zijn.
3.3.1
Gedaagde stelt voorop dat hij op grond van het bepaalde in artikel 8 E.V.R.M. een beroep kan doen op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven en zijn woning en dus op grond daarvan en los van het feit dat eiseressen moeder in het verleden slechts sporadisch bij hem thuis ophaalden (als hen dit uitkwam), niet gehouden is om eiseressen in zijn woning toe te laten. Dit ook omdat eiseressen zelf nooit hebben aangegeven hun moeder bij zich in huis te nemen en eiseres sub 2 er op heeft aangedrongen dat moeder beter naar een verzorgingshuis zou kunnen gaan, terwijl zij wist dat moeder haar vrijheid niet wenste op te geven en er voor had gekozen om door gedaagde en diens echtgenote verzorgd te (blijven) worden.
Onder deze omstandigheden en het feit dat eiseressen niet zijn ingegaan op zijn voorstel om na de bij moeder opgetreden cva via mediation te proberen een doorbraak in hun conflict te bewerkstelligen en in plaats daarvan gedaagde rauwelijks hebben gedagvaard, zal gedaagde geen omgang in zijn huis toestaan omdat dit voor zowel hemzelf als zijn echtgenote en moeder een te grote spanning veroorzaakt.
3.3.2
Het door eiseressen gevorderde recht op omgang met hun moeder ten huize van gedaagde is, anders dan omgang tussen ouders en hun kind(eren), niet in de wet geregeld. De vordering wordt ook niet gedragen door het bepaalde in artikel 1:377f BW, welk artikel de mogelijkheid geeft van recht op omgang tussen een kind en degene die in nauwe persoonlijke betrekkingen tot het kind staat, zoals een grootmoeder en een grootvader. In dit kader merkt de voorzieningenrechter nog op dat de wetgever naar zijn oordeel met het woord kind in deze bepaling een minderjarig kind voor ogen heeft gehad.
Duidelijk is dat in de onderhavige zaak, waar het gaat om een moeder van 83 jaar en haar kinderen van om en nabij 60 jaar de problematiek waarvoor artikel 1:377f BW in het leven is geroepen niet aan de orde is en dus op grond van die bepaling geen toewijzing van de vordering kan volgen.
3.3.3
Beide partijen beroepen zich op artikel 8 E.V.R.M.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter biedt het beroep op deze verdragsbepaling niet, in elk geval niet rechtstreeks de mogelijkheid voor toe- of afwijzing van de vordering in deze zaak onder deze omstandigheden. Dit artikel is immers in de eerste plaats geschreven om de burger te behoeden voor al te veel staatsinmenging in zijn familie- en gezinsleven.
Ook indien er rekening mee wordt gehouden dat er door uitspraken van de Europese Commissie en het Europese Hof voor de rechten van de mens een zekere indirecte horizontale werking uitgaat van artikel 8 E.V.R.M. betekent dat in de onderhavige zaak niet dat door die horizontale werking de vordering kan worden toegewezen. In deze zaak botst het geclaimde omgangsrecht immers met het ook in deze bepaling beschermde recht van gedaagde dat, zoals door hem gesteld, zijn recht op privé-leven, zijn familie- en gezinsleven en zijn woning gerespecteerd moet worden.
3.4
In deze zaak leidt het tot dusverre aan de hand van de stellingen en weren van partijen overwogene daarom vanzelf tot de vraag of aangenomen kan worden of moeder onder de huidige omstandigheden wel contact met eiseressen wil hebben en dat binnen dat kader tevens de vraag beantwoord moet worden of moeder de daarmee gepaard gaande spanningen wel aankan.
3.4.1
Tot aan het moment dat moeder een herseninfarct gevolgd door een hersenbloeding heeft gekregen, vond het contact en omgang tussen eiseressen en moeder vanwege de bestaande gebrouilleerdheid tussen partijen buiten de woning van gedaagde plaats. Die contactmogelijkheid is thans en wellicht tot aan het eind van het leven van moeder niet meer op de door partijen gewende wijze uitvoerbaar. Onder de huidige omstandigheden is dat contact en omgang alleen te realiseren aan het bed van moeder bij gedaagde thuis. Dit ook al omdat contacten via de telefoon niet gemakkelijk zijn omdat moeder op dit moment, ook volgens gedaagde, niet meer althans uitermate moeilijk kan praten. Gedaagde heeft in dit verband nog aangevoerd dat de in Nieuw-Vennep woonachtige zus wel nog iedere dag met moeder belt en dat moeder luistert naar wat die zus te zeggen heeft en dat zij dat volgens gedaagde prettig vindt.
Indien gedaagde daarmee te kennen wil geven dat eiseressen dus ook via de telefoon met moeder contact kunnen onderhouden, is dat, naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel een uitermate beperkt contact en is het de vraag als op die wijze het contact plaatsvindt daarmee recht wordt gedaan aan het begrip omgang en contact tussen personen die gedurende lange tijd in gezinsverband duurzaam hebben samengeleefd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat die invulling op deze wijze te miniem is tussen dergelijke personen en moet er vanuit gegaan worden dat, zoals te doen gebruikelijk is, wanneer een gezin uiteenvalt doordat de kinderen trouwen en elders gaan wonen er in beginsel een recht van omgang blijft bestaan tussen die personen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat recht in beginsel van zodanig gewicht dat wanneer een dergelijk persoon dat omgangsrecht heeft en daaraan daadwerkelijk invulling geeft, daarmee op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid moet kunnen blijven doorgaan. Dit temeer wanneer die omgang en dat contact in het belang kan worden geacht van degene met wie die omgang plaatsvindt.
3.4.2
Dit zo zijnde dient thans te worden beoordeeld of het gevorderde in het belang van moeder is.
Uit hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd, volgt niet zonder meer dat moeder dat contact met eiseressen niet (meer) zou willen. Ook is daaruit niet op te maken dat moeder daar anders is over gaan denken nadat zij die cva heeft gekregen. Hieruit volgt dat moeder het als voorheen op prijs zal stellen dat de contacten met eiseressen in tact blijven. Indien dat anders zou zijn, had moeder reeds lang de contacten met eiseressen verbroken en was zij niet regelmatig met eiseressen meegegaan als deze haar aan de deur van de woning van gedaagde kwamen ophalen in het verleden.
3.4.3
Nu aannemelijk is geworden dat moeder baat heeft bij het instandhouden van de contacten met eiseressen, moet het door eiseressen hierbij gestelde belang bij dit contact en omgang worden afgewogen tegen het door gedaagde gestelde belang dat hij eiseressen niet hoeft toe te laten in zijn woning.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in het kader hiervan van belang dat, anders dan uit de houding van gedaagde ter zitting uit de dagvaarding en de daarbij overgelegde stukken is op te maken, gedaagde ter zake de gevorderde contacten niet zonder meer een afwijzende houding aanneemt.
Gedaagde heeft immers nadat moeder in februari 2006 die cva heeft gekregen op 18 maart 2006 aan de familieleden, waaronder eiseressen, een uitnodigingsbrief geschreven voor een voor moeder te organiseren feest (bij gelegenheid van haar 84ste verjaardag).
Gedaagde heeft daarnaast als reactie op de door de procureur van eiseressen aan hem gerichte sommatie om eiseressen tot zijn woning toe te laten om contact met hun moeder te kunnen blijven hebben, bij brief van 19 april 2006 aan de procureur geschreven dat hij met zijn echtgenote bereid is met hulp van het Juridisch Loket een zodanige regeling te treffen dat er nooit sprake zal zijn van inbreuk maken op zijn privacy en huisvrede.
De voorzieningenrechter oordeelt dat hiermee aannemelijk is geworden dat gedaagde het contact en omgang op zich niet wil frustreren, maar dat hij en zijn echtgenote het bezoek van eiseressen aan moeder in hun woning te belastend en daarom ontoelaatbaar achten.
3.4.3.1
Binnen dit kader heeft gedaagde als tweede grond voor niet-ontvankelijkheid van eiseressen aangevoerd dat volgens hem ook moeder, als belanghebbende in de procedure betrokken had moeten worden. Hij stelt daartoe dat in geval een meerderjarige omgang wenst met een minderjarige van 12 jaar en ouder, die minderjarige gehoord wordt en dan kan kenbaar maken of hij wel omgang wenst met die meerderjarige. Nu het in deze zaak een belang van een meerderjarige betreft, kan, volgens gedaagde niet zonder instemming van die meerderjarige een omgangsregeling worden opgelegd.
Hierboven is aangenomen dat omgang en contacten van moeder met eiseressen in haar belang zijn en zij dat prettig zal vinden.
Op grond hiervan moet dit verweer van gedaagde worden gepasseerd.