ECLI:NL:RBMAA:2006:AX4360

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-700648-05
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Binnebeke
  • J. Oostdijk
  • A. Niessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met twee messen in de schouder met dodelijk gevolg

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 24 mei 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag. De verdachte heeft op 21 september 2005 in de gemeente Kerkrade het slachtoffer met twee messen in de schouder gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van opzet, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met opzet handelde, aangezien zij met twee messen in de richting van het slachtoffer stak, wat een aanmerkelijke kans op de dood met zich meebracht. De rechtbank overwoog dat de verdachte de nabestaanden onherstelbaar leed had toegebracht en dat de samenleving ook last had van de onveiligheid die dergelijke daden met zich meebrengen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes jaar op, waarbij zij rekening hield met de ernst van het feit en de impact op de omgeving. De rechtbank verwierp ook het beroep op noodweer, omdat de verdachte zelf de confrontatie was aangegaan en niet in een situatie van onmiddellijke dreiging verkeerde. De psychologische rapporten gaven aan dat de verdachte lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens, maar dit leidde niet tot een vrijspraak. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat de op te leggen straf moest bijdragen aan de normhandhaving in de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700648-05
Datum uitspraak: 24 mei 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 mei 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
wonende te [adres verdachte],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Zuid Oost, lokatie Huis van Bewaring
“Ter Peel” te Evertsoord.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 21 september 2005 in de gemeente Kerkrade opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met (een) mes(sen) in de borst- en/of halsstreek gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 21 september 2005 in de gemeente Kerkrade opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [slachtoffer] eenmaal met messen in de borst- en/of halsstreek gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Bewijsverweren
De raadsman heeft primair gepleit tot vrijspraak van verdachte, stellende dat het feit door verdachte niet met opzet is begaan, daar de opzet van verdachte niet gericht was op de dood van [slachtoffer].
De raadsman heeft subsidiair gepleit tot vrijspraak van verdachte, stellende dat geen sprake was van voorwaardelijk opzet. De raadsman heeft daartoe aangevoerd:
- dat het eenmaal steken met een mes of messen in niet vitale lichaamsdelen (dus anders dan bijvoorbeeld in het hart) zoals in casu in de schouder, niet tot een aanmerkelijke kans dat de dood zal intreden leidt;
- dat verdachte, volgens haar verklaring, [slachtoffer] wilde afschrikken om te voorkomen dat hij jegens haar verder geweld zou toepassen, daar zij immers juist een vuistslag in haar gezicht gekregen had en aan haar haren de keuken in werd getrokken;
- dat verdachte vervolgens in een reflex heeft gestoken, er vanuit gaande dat [slachtoffer] daardoor wel zwaar gewond zou raken maar niet zou overlijden;
- dat, overeenkomstig de uitgangspunten van de Hoge Raad hieromtrent, wel gesteld kan worden dat verdachte met “grove” onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat haar opzet, in de zin van voorwaardelijke opzet, op de dood gericht is geweest, een en ander uiteraard voor zover zij weet heeft gehad van de eventuele aanmerkelijke kans op het gevolg.
De rechtbank verwerpt deze verweren en overweegt daartoe het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het dossier blijkt dat verdachte met haar rechter hand uit een messenblok twee messen heeft gepakt en vervolgens in één beweging met die messen, staand vlak voor [slachtoffer], die [slachtoffer] heeft gestoken. Zij heeft hem geraakt hoog aan de linker schouder, in het schouderkuiltje, waarbij de grote okselslagader geheel is doorkliefd, evenals een grote aftakking van de linker longslagader. In de steekkanalen lag ook de linker long. De maximale steekdiepte bedroeg circa 15 cm. Het ene mes was een gekarteld mes met een lemmet van 11 cm., het andere een mes met een lemmet van 13 cm.
Door [slachtoffer] met deze lange messen op zo’n korte afstand zo diep te steken op die plek van het lichaam, waar zich vele vitale organen bevinden, waaronder een van de longen en verschillende slagaders, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood van [slachtoffer] zou intreden.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als:
doodslag.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft meer subsidiair een beroep gedaan op noodweer c.q. noodweerexces.
De verdediging heeft daartoe primair aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, omdat zij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. Hij had haar immers geslagen, haar aan haar haren naar de keuken getrokken en haar hardhandig bij de linker bovenarm gepakt. Subsidiair stelt de verdediging dat sprake is van noodweerexces. In beide gevallen zou dit moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier, waaronder de reconstructie, welke door de rechtbank in raadkamer is bekeken, is aannemelijk geworden dat zich het volgende heeft voorgedaan.
Op 21 september 2005 hebben verdachte en haar partner [slachtoffer] kort na 20:30 uur in de woonkamer woorden gekregen. Verdachte heeft [slachtoffer] toen direct vastgepakt en hem geduwd of aan zijn hemd getrokken. Zij verklaart dat zij [slachtoffer] in ieder geval vast had en hem bij de kladden had. [slachtoffer] heeft verdachte daarop in het gezicht geslagen en haar aan de haren getrokken.Verdachte is nog in de woonkamer gevallen. [slachtoffer] heeft haar vervolgens aan haar haren naar de keuken getrokken.
In de keuken heeft verdachte zich aan [slachtoffer] ontworsteld en zij hebben daar tegen elkaar staan schreeuwen en schelden.
Verdachte en [slachtoffer] stonden op dit moment ongeveer één meter van elkaar, [slachtoffer] met zijn rug richting de keukendeur en verdachte met haar gezicht naar hem toe. Zij stonden naast de aanrecht. Rechts op de aanrecht is een magnetron geplaatst met daarop een messenblok met in ieder geval twee messen.
Toen verdachte vervolgens in de richting van dat messenblok keek, dat van haar uit gezien links schuin voor haar stond, zag [slachtoffer] dat verdachte naar dat messenblok keek en pakte hij haar linker bovenarm vast. Verdachte, die linkshandig is, greep daarop met haar rechter hand twee messen uit het blok en stak ze tegelijkertijd helemaal in het lichaam van [slachtoffer]. Verdachte trok vervolgens de messen uit het lichaam van [slachtoffer], waarop [slachtoffer] zich omdraaide en naar buiten strompelde, waar hij - al bloedend - in elkaar zakte. Om 20:57 uur constateerde het ambulancepersoneel dat [slachtoffer] dood was.
Uitgaande van deze feiten en omstandigheden is op geen enkel moment sprake geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer]. Het is immers verdachte die met fysieke handelingen begint, nadat de ruzie tussen haar en [slachtoffer] is ontstaan, door hem vast te pakken en te duwen of te trekken. Voorts is het kijken van verdachte naar het messenblok met daarin de messen de reden waarom, volgens de verklaring van verdachte zelf, [slachtoffer] haar bij de linker arm pakt. Nu verdachte linkshandig is, en dit aan [slachtoffer] gezien de langdurige relatie tussen hen beiden bekend moet zijn geweest, wilde [slachtoffer] haar kennelijk beletten de messen te grijpen. Dat [slachtoffer] dit, gelet op haar blauwe plekken op deze arm, hardhandig deed, levert geen aanranding op die zodanig is dat verdachte zich moest verdedigen of mocht menen dat een dergelijke aanranding ging beginnen, temeer niet nu het juist aannemelijk is dat deze handeling van [slachtoffer] geschiedde om zich te verdedigen tegen verdachte. Het onder deze omstandigheden grijpen naar en in één beweging steken met twee messen is geen proportionele reactie en evenmin een noodzakelijke reactie. Verdachte had naar het oordeel van de rechtbank voor een ander
middel kunnen kiezen of weg kunnen gaan uit de keuken. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte, toen [slachtoffer] haar haren had losgelaten, niet uit de keuken weg kon. Zij wist ook, zo heeft zij zelf verklaard, dat [slachtoffer] meestal het huis verliet, als zij samen ruzie hadden, waarbij geweld niet werd geschuwd.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met de situatie dat iemand zich verdedigt tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding het feit dat verdachte vrijwel direct na het steken met de messen tegen haar buurman en tegen de medewerker van 112 zegt dat een derde [slachtoffer] heeft neergestoken.
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer.
Nu geen sprake is van noodweer, kan ook geen sprake zijn van noodweerexces, zodat ook het beroep hierop wordt verworpen.
t.a.v. de toerekenbaarheid:
Ten aanzien van verdachte is door drs. A.F.J.M. Zwegers, psycholoog/ neurospycholoog, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psycholoog een rapport, gedateerd 30 januari 2006, opgemaakt, welk rapport vermeldt -zakelijk weergegeven- als conclusie:
- dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van onderzochte, daar de diagnose luidt: zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis NAO met afhankelijke en borderline kenmerken, alsmede een ziekelijke stoornis in de vorm van een overwegend depressieve stemming, waarbij niet is uit te sluiten dat deze geluxeerd werd door hormonale veranderingen tengevolge van bevallingen, en misbruik van alcohol, terwijl bovendien aanwijzingen werden gevonden voor een posttraumatische stress-stoornis;
- dat de persoonlijkheidsstoornis, de zwakbegaafdheid en de depressieve stemming ook ten tijde van het ten laste gelegde feit aanwezig waren en dat toen bovendien sprake was van alcoholintoxicatie;
- dat de gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van invloed waren op het gedrag van onderzochte ten tijde van het ten laste gelegde feit, zodanig dat dit feit - indien bewezen - daaruit verklaard kan worden;
- dat onderzochte zich door haar gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling zich voortdurend beweegt in situaties waarin onvermijdelijk spanningen ontstaan die het risico op conflicten sterk verhogen;
- dat de stemmingsstoornis, die een nadelige invloed op de realiteitstoetsing heeft, deze dynamiek versterkt;
- dat onderzochte ten tijde van het plegen van het haar ten laste gelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van haar geestvermogens, dat dit feit - indien bewezen - haar slechts in verminderde mate kan worden toegerekend;
Ten aanzien van verdachte is voorts door dr. L.H. Dams, forensisch psychiater, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek heeft genoemde psychiater een rapport, gedateerd 3 februari 2006, opgemaakt, welk rapport vermeldt -zakelijk weergegeven- als conclusie:
- dat onderzochte lijdende is aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van haar geestesvermogens, welke in diagnostische zin omschreven kan worden als een postnatale depressie;
- dat daarnaast sprake is van een gemengde persoonlijkheidsstoornis van onderzochte met borderline en afhankelijke kenmerken;
- dat eveneens sprake is van misbruik van softdrugs, waarbij onderzochte dagelijks 1 à 2 jointjes rookt, alsook misbruik van alcohol;
- dat ook sprake is van een lichte zwakbegaafdheid;
- dat de kenmerken van genoemde stoornissen ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde – indien bewezen – eveneens aanwezig waren;
- dat de postnatale depressie in grote mate een rol gespeeld heeft ten tijde van het feit, immers het gedrag van onderzochte werd gestuurd door haar negatieve emoties, haar toegenomen prikkelbaarheid, haar schuldgevoel rond haar moederrol en haar onmacht om haar eigen gedachten te stoppen, waarbij onderzochte elk klein probleem zag als een onoverkomelijk iets;
- dat het misbruik van softdrugs en alcohol een te verwaarlozen rol heeft gespeeld, terwijl de gemengde persoonlijkheidsstoornis met borderline afhankelijke kenmerken in beperkte mate een rol heeft gespeeld, evenals de lichte zwakbegaafdheid;
- dat onderzochte ten tijde van het plegen van het haar ten laste gelegde feit lijdende was aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens, dat dit feit
- indien bewezen - haar slechts in verminderde mate kan worden toegerekend;
De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in genoemde rapporten gegeven conclusie en maakt deze mitsdien tot de hare.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft (nog meer subsidiair) gepleit tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, waarvan een deel van tenminste 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, onder oplegging van de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich dient te houden aan door de Reclassering Nederland op te leggen richtlijnen, met opdracht aan de Reclassering Nederland om verdachte bij het naleven van aan haar opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden, waaronder het bewezenverklaarde is begaan, en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter zitting naar voren is gekomen.
Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Het nemen van het leven van iemand is een zo ernstig en schokkend feit dat alleen een vrijheidsbenemende straf van lange duur in aanmerking komt.
De verdachte heeft het slachtoffer met twee messen tegelijkertijd éénmaal in de schouder gestoken met dodelijk gevolg. Zij heeft de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Ook de samenleving, waaronder de woonomgeving van de verdachte en het slachtoffer, ervaren door een dergelijke daad gevoelens van onrust en onveiligheid.
Gelet op het voorgaande en in vergelijking met andere strafbare feiten, alsmede in het belang van een juiste normhandhaving, is naar het oordeel van de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank:
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES JAAR;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. Van Binnebeke, voorzitter, mr. Oostdijk en mr. Niessen, rechters, in tegenwoordigheid van Wouters-Debougnoux, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 mei 2006, zijnde mr. Niessen buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.