RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 1129 WWB VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[verzoeker],
wonende te Kerkrade, verzoeker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Kerkrade,
gevestigd te Kerkrade, verweerder.
Datum bestreden besluit: 23 maart 2006
Kenmerk: rke 06.u.0004703
Behandeling ter zitting: 19 mei 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 maart 2006, verzonden 23 maart 2006, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Tegen dat besluit is namens verzoeker bij brief van 3 mei 2006 bezwaar gemaakt door zijn gemachtigde mr. P.M.J. Graus, advocaat te Heerlen.
Op 8 mei 2006 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 19 mei 2006, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Graus voornoemd en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de betrokkene uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak. Nu dit oordeel een voorlopig karakter heeft, is dit niet bindend in een mogelijke bodemprocedure.
De voorzieningenrechter is in de eerste plaats van oordeel, dat er voldoende grond aanwezig is om in dit geval een spoedeisend belang aan te nemen. Deels ligt die spoedeisendheid natuurlijk in de aard van de zaak besloten en anderzijds heeft verzoeker gesteld - en verweerder heeft dat niet betwist - dat hij thans niet over enig eigen inkomen uit of in verband met arbeid beschikt noch enige uitkering geniet.
De vraag is dan vervolgens of dat spoedeisende belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
Kern van de beslissing van 23 maart 2006, waarbij is geweigerd verzoeker in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de WWB, is het standpunt van verweerder dat verzoeker geen duidelijkheid wenst te verschaffen over de inkomsten uit handel in verdovende middelen, die hij ten minste sedert 13 december 2005 heeft verworven en waardoor verweerder niet kan beoordelen of verzoeker in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken.
Verzoeker, die laatstelijk tot 4 november 2005 inkomsten uit arbeid had genoten, heeft gevraagd hem met ingang van 4 januari 2006 in aanmerking te brengen voor een bijstands-uitkering. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep mag het in het kader van de beoordeling van de aanvraag door het bestuursorgaan te verrichten onderzoek zich uitstrekken over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de aanvraag. In die zin ligt het voor de hand van verzoeker te verlangen dat hij inzichtelijk maakt hoe in de noodzakelijke kosten van het bestaan is voorzien. Verweerder mag daarbij financiële bewijsstukken opvragen: bankafschriften, schuldbekentenissen, belastingbeschikkingen en dergelijke. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken, dat in het onderhavige geval een dergelijk uitgebreid(er) financieel onderzoek heeft plaatsgevonden door verweerder. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat zij over niet meer beschikt dan de rapporten en processen-verbaal die in het kader van deze procedure zijn overgelegd.
Daaruit leidt de voorzieningenrechter af dat verzoeker bij de politie bekend is wegens handel in verdovende middelen (hennep en hasjiesj) in januari 2005. Dat feit heeft verzoeker destijds ook onomwonden bekend. Voorts blijkt dat verzoeker op 13 december 2005 door de politie is aangehouden in de bij de politie als illegaal verkooppunt voor verdovende middelen bekend staande woonwagen aan de [adres] te Kerkrade. Ook op 13 december 2005 is in een aanbouw van deze woonwagen een partij verdovende middelen aangetroffen. Tijdens het verhoor door de sociale recherche op 9 februari 2006 heeft verzoeker consequent elke betrokkenheid bij de verkoop en handel in verdovende middelen vanuit de woonwagen aan de [adres] te Kerkrade ontkend. De enkele verklaring van een Duitse ‘drugs-toerist’ dat hij op het woonwagencentrum nabij een voetbalveld, bij een persoon met een baardje, ongeveer 25 jaar oud en blank, voor € 5,00 een gram hennep heeft gekocht, doet daar geen afbreuk aan. Of is verweerder wél van mening dat het hier onmiskenbaar om verzoeker gaat?
De voorzieningenrechter stelt vast dat ook overigens in het door verweerder overgelegde politiedossier geen informatie wordt aangetroffen die zou kunnen wijzen op enige betrokkenheid van verzoeker bij de handel in verdovende middelen. Ter zitting is door verzoeker bovendien verklaard dat naar aanleiding van zijn aanwezigheid ten tijde van de politie-inval op 13 december 2005, voor zover bekend, tot dusver geen nadere strafrechtelijke actie tegen hem is ondernomen. Zelf heeft verzoeker zijn aanwezigheid op dat adres op die bewuste dag altijd afgedaan als een bezoek aan zijn daar wonende vriend [X].
Daarmee staat vast dat verweerder de weigering om verzoeker een bijstandsuitkering te verstrekken op niets anders baseert dan het overgelegde rapport van de sociale recherche. Blijkens het bestreden besluit sluit verweerder zich vervolgens zonder meer aan bij de daarin getrokken conclusie dat verzoeker ten minste sedert 13 december 2005 inkomsten uit of in verband met handel in verdovende middelen heeft genoten.. Anders dan verweerder deelt de voorzieningenrechter de conclusies van de sociale recherche niet. Voorstelbaar is nog dat de aanwezigheid van verzoeker in een woonwagen waarin een partij verdovende middelen wordt aangetroffen die evident niet voor eigen gebruik is bestemd, in het licht ook van verzoekers in dat opzicht nu eenmaal niet brandschone blazoen, aanleiding kan geven nader onderzoek te verrichten ten einde aldus meer zekerheid te verkrijgen omtrent verzoekers daadwerkelijke betrokkenheid bij de verkoop van verdovende middelen. Het had op de weg van verweerder gelegen dat nader onderzoek te (doen) verrichten, maar daar is verweerder niet aan begonnen. In plaats daarvan heeft verweerder genoegen genomen met de thans ook aan de voorzieningenrechter gepresenteerde stukken. Die stukken echter geven naar het oordeel van de voorzieningenrechter steun aan vermoedens, maar verschaffen niet de vereiste mate van zekerheid. Vermoedens echter kunnen geen grond zijn een aanvraag af te wijzen.
Resumerend kan de voorzieningenrechter zich vinden in de namens verzoeker aangevoerde grieven ten aanzien van het primaire besluit. De door verweerder ter onderbouwing van dat besluit overgelegde stukken acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Met name het daarin beweerdelijk vervatte bewijs ten aanzien van de inkomsten van verzoeker uit handel in verdovende middelen acht de voorzieningenrechter beneden de maat. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. Evenmin berust het besluit op een deugdelijke motivering. Het besluit moet daarom in strijd worden geacht met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Te verwachten valt dat het besluit in bezwaar niet zal worden gehandhaafd.
De voorzieningenrechter acht dan ook termen aanwezig het primaire besluit van 23 maart 2006 te schorsen en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen in voege als in het dictum van deze uitspraak te vermelden, aangezien onverwijlde spoed, gelet op de financiële belangen van verzoeker, dat vereist.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleen-de rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningen-rechter kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor de indiening van het verzoekschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,00 x 1 = € 644,00
Nu aan verzoeker ter zake van het verzoek voorlopige voorziening een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het primaire besluit van 23 maart 2006 wordt geschorst en dat aan verzoeker met ingang van 22 mei 2006 een voorschot wordt verleend ter hoogte van de norm voor een alleenstaande, zulks tot zes weken nadat op het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2006 is beslist;
2. bepaalt dat aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,00 wordt vergoed door de gemeente Kerkrade;
3. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op € 644,00, te betalen door de gemeente Kerkrade aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2006 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.