RECHTBANK Maastricht
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 05 / 860 WSFBSF K1
Inzake : [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen : de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gevestigd te Groningen, verweerster.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 8 juni 2005,
kenmerk: JTK040/000627976.
Datum van behandeling ter zitting: 14 februari 2006.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerster het bezwaar van eiser tegen een primair besluit van verweerster inzake de toepassing van de Wet op de Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerster ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de eisende partij gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 14 februari 2006, waar eiseres in persoon is verschenen en waar verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.
Bij primair besluit van 5 maart 2005 heeft verweerster aan eiseres bericht dat haar studiefinanciering per 1 maart 2005 wordt verhoogd naar de norm van een uitwonende studerende, omdat zij op 2 maart 2005 had doorgegeven uitwonend te zijn.
Eiseres heeft bij schrijven van 19 april 2005 een bezwaarschrift bij verweerster ingediend. Hierin is aangevoerd dat zij in de periode van 1 januari 2005 tot 1 maart 2005 ook uitwonend was. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres diverse bescheiden overgelegd.
Bij brief van 27 mei 2005 deelt verweerster aan eiseres mede dat haar bezwaarschrift te laat is ingediend en stelt zij eiseres in de gelegenheid om te motiveren waarom de termijn is overschreden.
Eiseres reageert hierop bij schrijven van 3 juni 2005. Hierin geeft zij aan dat zij in eerste instantie telefonisch en via e-mail heeft gereageerd op het primaire besluit, en dat zij pas later schriftelijk heeft gereageerd. De te late schriftelijke indiening is veroorzaakt door het feit dat zij het te druk had met haar schoolwerkzaamheden. Bij dit schrijven voegt eiseres kopieën van twee e-mails, gedateerd 4 maart 2005 en
13 maart 2005. In deze laatste e-mail is vermeld:
“In de maand december 2004 heb ik schriftelijk een wijzigingsformulier ingevuld, dat ik per 1 januari 2005 uitwonend zou zijn. Ik heb me ook bij de gemeente Maastricht ingeschreven (per 1 januari 2005). Ik kijk mijn bankrekening afschriften niet zo vaak na, dus toen ik mijn studiefinanciering op 25 februari ontving, was ik verbaasd over het lage bedrag. Bij navraag vandaag bleek dat er helemaal niets ontvangen was bij de IB-groep over mijn nieuwe (uitwonende!!!) woonsituatie, en ik heb dus in 2 maanden 400 euro (in totaal) minder ontvangen. Dit verlies brengt me in grote problemen ivm betaling college gelds… Is er iets, maar dan ook iets dat ik dat geld met terugwerkende kracht kan terugkrijgen? Er is bewijs genoeg bij andere instanties (behalve de IB-Groep) dat ik ook daadwerkelijk vanaf 1 januari uitwonend ben. Kunt u mij hier alstublieft mee helpen? (…)”
In het bestreden besluit vermeldt verweerster dat zij het bezwaarschrift, gezien de
e-mail van eiseres van 13 maart 2005, tijdig ingediend acht. Verweerster verklaart het bezwaarschrift vervolgens ongegrond, nu zij in haar administratie slechts een aanvraag om een uitwonendenbeurs heeft aangetroffen van 2 maart 2005, en geen van een eerdere datum.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De eerste kwestie die aan de orde komt, is de ambtshalve door de rechtbank te beoordelen vraag of verweerster het door eiseres ingediende bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Gemachtigde van verweerster heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat verweerster de door eiseres op 13 maart 2005 verzonden e-mail -achteraf- heeft aangemerkt als bezwaarschrift. Ingevolge artikel 2:13 van de Awb kunnen berichten tussen burgers en bestuursorganen elektronisch worden verzonden, mits de bepalingen van de afdeling 2.3 van de Awb in acht worden genomen.
In artikel 6:5 van de Awb is (onder meer) bepaald dat een bezwaarschrift dient te worden ondertekend. Het in afdeling 2.3 van die wet opgenomen artikel 2:15 luidt als volgt:
“Aan het vereiste van ondertekening is voldaan door een elektronische handtekening, indien de methode die daarbij voor authentificatie is gebruikt voldoende betrouwbaar is, gelet op de aard en de inhoud van het elektronische bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt. De artikelen 15a, tweede tot en met zesde lid, en 15b van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van het bericht zich daartegen niet verzet. Bij wettelijk voorschrift kunnen aanvullende eisen worden gesteld.”
In artikel 15a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt een elektronische handtekening omschreven als “een handtekening die bestaat uit elektronische gegevens die zijn vastgehecht aan of logisch geassocieerd met andere elektronische gegevens en die worden gebruikt als middel voor authentificatie”.
De door eiseres verzonden e-mail is verstuurd via hotmail. Aan de hiervoor geschetste vereisten die aan een elektronische handtekening worden gesteld, is mitsdien niet voldaan. Ter zitting is namens verweerster gesteld dat zij in afwijking van de wet het beleid hanteert om in deze vorm ingediende elektronische berichten desondanks aan te merken als bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster dit beleid niet, onder het veronachtzamen van de toepasselijke wettelijke bepalingen, mogen hanteren. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerster aangevoerd dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een dergelijke handelwijze toegestaan heeft geoordeeld. In de uitspraak waar verweerster kennelijk op doelt (ABRvS 17 december 2003, LJN AO0340) is uitgemaakt dat geen wettelijk voorschrift zich verzet tegen het indienen van bezwaarschriften per elektronische post. De uitspraak dateert echter van vóór inwerkingtreding van de hiervoor genoemde bepalingen in afdeling 2.3 van de Awb, waarin zoals aangegeven nadere eisen zijn gesteld aan elektronisch verkeer tussen bestuursorganen en burgers, waaronder dus het vereiste van een elektronische handtekening. Deze uitspraak kan derhalve niet dienen ter ondersteuning van verweersters standpunt, dat terecht wordt afgeweken van de wettelijke bepalingen. De omstandigheid voorts dat verweerster thans (nog) niet beschikt over de voor het lezen (en verstrekken) van elektronische handtekeningen noodzakelijke infrastructuur, kan evenmin leiden tot een rechtvaardiging van het afwijken van de wettelijke bepalingen. Alvorens over te gaan tot het accepteren van elektronisch ingediende bezwaarschriften, dient verweerster er naar het oordeel van de rechtbank voor zorg te dragen dat zij beschikt over de voorzieningen die noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan de door de wet aan zodanige acceptatie verbonden voorschriften.
Uit het bovenstaande volgt, dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal daarbij met gebruikmaking van de mogelijkheid die haar krachtens artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ter beschikking staat, zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiseres alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
In artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf is onder meer bepaald dat aan de studerende die reeds studiefinanciering ontvangt en een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor het normbedrag voor een uitwonende studerende, de verhoging van de studiefinanciering niet wordt toegekend voor een periode gelegen voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend. Verweerster heeft aangegeven niet eerder dan op 2 maart 2005 een aanvraag van eiseres te hebben ontvangen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op een eerdere datum een aanvraag heeft verstuurd, terwijl verweerster op een niet ongeloofwaardige manier heeft ontkend een zodanige aanvraag van eiseres te hebben ontvangen. Dit betekent dat niet eerder dan vanaf maart 2005, zoals ook is gebeurd, studiefinanciering had kunnen worden toegekend. De omstandigheid dat eiseres feitelijk wel vanaf januari 2005 uitwonend was, kan daaraan niets afdoen. Van die feitelijke situatie is de aanvangsdatum van de verhoging van de studiefinanciering blijkens de tekst van artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf, immers niet afhankelijk.
De rechtbank acht, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, geen termen aanwezig om verweerster op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres heeft gemaakt in verband met de behandeling van dit beroep, nu hiervoor ingevolge het daartoe bepaalde in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts in aanmerking komen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
verklaart het beroep ongegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en
verklaart het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit van 5 maart 2005 alsnog niet-ontvankelijk;
bepaalt dat verweerster aan eiseres het door deze gestorte griffierecht van € 37,--volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken, in tegenwoordigheid van J.J.M. Roeters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 12 april 2006
RV
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.