ECLI:NL:RBMAA:2006:AV9112

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/704009-05
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een Duits vonnis in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 15 februari 2006 uitspraak gedaan over de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een in Duitsland opgelegd vonnis. De veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en negen maanden, verzocht om verlof tot tenuitvoerlegging van dit vonnis in Nederland. De rechtbank heeft de procesgang besproken, waarbij de veroordeelde en zijn raadsman ter zitting zijn gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de veroordeelde in Duitsland was veroordeeld, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen sprake is van verjaring. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de veroordeelde niet in Nederland voor dezelfde feiten is vervolgd, wat het beginsel 'ne bis in idem' respecteert.

De rechtbank heeft rekening gehouden met de omstandigheden van de veroordeelde, waaronder zijn detentieomstandigheden en het feit dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld. De rechtbank heeft besloten om een lagere straf op te leggen dan de Duitse straf, maar hoger dan gebruikelijk in Nederland voor vergelijkbare feiten. Uiteindelijk heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis toelaatbaar verklaard en verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland, met een opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan twee maanden niet ten uitvoer zullen worden gelegd, afhankelijk van de naleving van voorwaarden door de veroordeelde.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, belast met de behandeling van strafzaken, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank heeft ook de tijd die de veroordeelde in afwachting van zijn uitlevering en berechting in Duitsland heeft doorgebracht, in mindering gebracht op de opgelegde straf.

Uitspraak

Parketnummer: WOTS 03/704009/05
Rep. nr. : 5/06
RECHTBANK MAASTRICHT
meervoudige kamer, belast met de behandeling van strafzaken.
Uitspraak inzake de vordering van de officier van justitie in het Arrondissement Maastricht d.d. 3 januari 2006, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 3 januari 2006, strekkende tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de rechterlijke beslissing d.d. 3 augustus 2005 van het Landgericht te Koblenz (Bundesrepublik Deutschland) waarbij:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Overmaze te Maastricht
is veroordeeld -in de zin van artikel 1 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (trb. 1983, 74)- tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en negen maanden.
1. De procesgang
Ter zitting van 15 februari 2006 is veroordeelde verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. De veroordeelde, zijn raadsman en de officier van justitie zijn gehoord. De officier van justitie heeft, na voorlezing, een conclusie aan de rechtbank overgelegd, strekkende tot bewilliging in de tenuitvoerlegging. De veroordeelde en zijn raadsman hebben hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gesloten en terstond uitspraak gedaan.
2. De identiteit van de veroordeelde
Veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat hij is genaamd:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum].
Tevens heeft hij verklaard dat hij uitsluitend de Nederlandse nationaliteit bezit.
3. De feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden
Het Landgericht Koblenz (Bundesrepublik Deutschland) heeft in haar beslissing van 3 augustus 2005 met betrekking tot [veroordeelde] bewezen geacht
Im Einzelnen:
1. An einem nicht genau feststehenden Tattag im Juni/Juli 1999 veräußerte der Angeklagte in [plaats] in den Niederlanden 40 Gramm Kokain zumindest durchschnittlicher Qualität an die gesondert verurteilten [namen], die diese vorher bei ihm bestellt hatten.
2. An einem nicht genau feststehenden Tattag im Zeitraum von Januar bis März 2000 veräußerte der Angeklagte in [plaats]/Niederlande 70 Gramm Kokain zumindest durchschnittlicher Qualität an den gesondert verfolgten [naam], welcher die Drogen in die Bundesrepublik Deutschland verbrachte.
3. Im Zeitraum von März bis Anfang Mai 2000 veräußerte der Angeklagte abermals in [plaats] in den Niederlanden 70 Gramm Kokain zumindest durchschnittlicher Qualität an den gesondert verfolgten [naam].
4. In der Zeit vom 05. Mai 2000 bis ende Mai 2000 veräußerte der Angeklagte in [plaats]/Niederlande 70 Gramm Kokain zumindest durchschnittlicher Qualität an den gesondert verfolgten [naam], welcher die Drogen in die Bundesrepublik
einführte und anschließend gewinnbringend weiterveräußerte.
5. Im Juni 2000 veräußerte der Angeklagte abermals in den Niederlanden 70 Gramm Kokain zumindest durchschnittlicher Qualität an den [naam].
6. Abermals im Juni 2000 veräußerte der Angeklagte in den Niederlanden 50 Gramm Ko-kain zumindest durchschnittlicher Qualität an den gesondert verfolgten [naam], welcher die Drogen in die Bundesrepublik einführte und gewinnbringend weiterveräußerte.
7. Im Zeitraum von Juni bis November 2000 vereinbarten der gesondert verfolgte [naam] und der Angeklagte telefonisch ernsthaft die Lieferung von 100 Gramm Kokain durchschnittlicher Qualität. Anschließend begab sich [naam] nach [plaats] in die Niederlande, um die bestellten Drogen abzuholen. Der Angeklagte konnte jedoch entgegen der vorherigen Absprache nicht liefern, so dass [naam] unverrichteter Dinge wieder zurückfahren musste.
8. An einem nicht genau feststehenden Tattag im September 2000 fuhr der gesondert verurteilte [naam] abermals nach [plaats] in die Niederlande. Hier erwarb er vom Angeklagten 50 Gramm Kokain zumindest durchschnittlicher Qualität und führte diese Drogen in die Bundesrepublik ein.
9. An einem nicht genau feststehenden Tattag im Oktober 2000 vereinbarten der gesondert verurteilte [naam] und der Angeklagte telefonisch ernsthaft die Lieferung von 50 Gramm Kokain zumindest durchschnittlicher Qualität. Da der Angeklagte letztlich aber nur in der Lage war, 40 Gramm Kokain zu liefern, erwarb [naam], dar zum diesem Zweck abermals in die Niederlande eingereist war, die vorgenannte Menge und führte sie in die Bundesrepublik Deutschland ein.
10. Am 17. November 2000 veräußerte der Angeklagte in [plaats]/Niederlande 150 Gramm Kokain zumindest durchschnittlicher Qualität an den gesondert verurteilten [naam].
11. Am 25. November 2000 vereinbarten der gesondert verurteilte [naam] und der Angeklagte ernsthaft die Lieferung von 100 Gramm Kokain zumindest durchschnittlicher Qualität. Der Angeklagte verbrachte die Drogen absprachegemäß aus den Niederlanden nach Anhausen in die Bundesrepublik Deutschland, wo er sie dem Angeklagten [naam] übergab.
12. Am 17. Januar 2001 veräußerte der Angeklagte erneut in [plaats]/Niederlande 150 Gramm Kokain mit einem Wirkstoffgehalt von 72,5%, mithin 108 Gramm Kokainhydrochlorid, an den gesondert verurteilten [naam]. [naam] konnte nach Einfuhr der Drogen in die Bundesrepublik festgenommen werden und die Drogen sichergestellt und entsprechend auf ihren Wirkstoffgehalt untersucht werden.
Vorstehende Feststellungen beruhen auf dem umfassenden Geständnis des Angeklagten in der Hauptverhandlung. Diese Geständnis achtet die Kammer als glaubhaft.
...
Die Feststellungen zum Wirkstoffgehalt der sichergestellten Betäubungsmittel beruhen auf dem Behördengutachten des Landeskriminalamtes Rheinland-Pfalz vom 09. Oktober 2001 (Bl. 242 d.A.).
Nach den getroffenen Feststellungen hat sich der Angeklagte wie folgt strafbar gemacht:
- “des unerlaubten Handeltreibens mit Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge in elf Fällen
sowie
- des unerlaubten Handelstreibens mit Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge tateinheitlich mit unerlaubter Einfuhr von Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge.”
De feiten zijn gepleegd in de periode van juni/juli 1999 tot en met januari 2001.
4. Beoordeling van de toelaatbaarheid
Het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Tr. 1983 nr. 74) voorziet in de tenuitvoerlegging van een sanctie door een Verdragsluitende Staat die in een van de andere Verdragsluitende Staten is opgelegd en aldaar uitvoerbaar is. Zowel Nederland als De Bondsrepubliek Duitsland zijn partij bij dit verdrag.
De overgelegde stukken voldoen aan de eisen van het Verdrag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde de Nederlandse nationaliteit bezit en in Nederland zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft.
Tussen de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland bestaat overeenstemming over de overdracht van de tenuitvoerlegging van voornoemde veroordeling.
Het tegen de veroordeelde uitgesproken vonnis is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.
De rechterlijke beslissing waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, is gewezen ter zake van feiten die naar Duits recht strafbaar zijn, terwijl deze feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij artikel 2, eerste lid onder A en B, juncto artikel 10, eerste en vierde lid, van de Opiumwet.
De sanctie is naar Duits recht noch naar Nederlands recht verjaard.
De veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn.
De veroordeelde wordt in Nederland niet ter zake van dezelfde feiten vervolgd, noch bestaat een onherroepelijke rechterlijke beslissing in Nederland tegen de veroordeelde ter zake van dezelfde feiten, zodat de overdracht van de tenuitvoerlegging niet in strijd is met het beginsel 'ne bis in idem'.
De gevallen genoemd in de artikelen 4, 5 en 6, tweede lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen doen zich in het onderhavige geval niet voor.
De rechtbank komt tot de slotsom dat, nu aan alle daarvoor in het Verdrag en in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen genoemde voorwaarden is voldaan als hiervoor omschreven, de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis toelaatbaar moet worden verklaard en verlof moet worden verleend tot tenuitvoerlegging van het vonnis op na te melden wijze.
5. De straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoon van de veroordeelde zoals deze ter zitting naar voren is gekomen, de omstandigheid dat de veroordeelde niet eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld, en de door de Duitse rechter opgelegde gevangenisstraf. De detentieomstandigheden waren zwaar en er was weinig contact met de familie mogelijk. Voorts heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat de feiten, waarvoor [veroordeelde] in Duitsland is veroordeeld met uitzondering van het feit onder 11., door hem als Nederlands staatsburger grotendeels op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Tenslotte heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat er bij het feit onder 7. geen sprake is geweest van handel in of uitvoer van drugs, nu [veroordeelde] geen drugs kon leveren aan [naam], waarmee hij overeengekomen was 100 gram cocaïne van gemiddelde kwaliteit te leveren.
De rechtbank is van oordeel dat bij de bepaling van de op te leggen straf uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
Het betreft een feit van algemene bekendheid dat in het buitenland veelal aanzienlijk hogere straffen voor feiten als ten aanzien van verdachte zijn bewezenverklaard, worden opgelegd dan in Nederland. De rechtbank legt daarom een straf op die hoger is dan in Nederland in overeenkomstige gevallen gebruikelijk, maar lager dan de in Duitsland opgelegde straf.
De veroordeelde zou, volgens de bij de stukken gevoegde verklaring, in Duitsland op 12 oktober 2007 de helft van zijn straf hebben uitgezeten, op 27 juli 2008 tweederde daarvan en op 27 februari 2010 in vrijheid worden gesteld.
6. De overige toegepaste artikelen
Opiumwet: artikel 2 en 10.
Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen: artikelen 2 en 3.
Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, gesloten op 21 maart 1983, trb. 1983, 74: artikelen: 3, 5, 6, 9 lid 1 onder b en 11.
7. De beslissing
De rechtbank
- verklaart de gevorderde tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf toelaatbaar;
- verleent verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van het vonnis van het Landgericht Koblenz (Bundesrepublik Deutschland) van 3 augustus 2005 voorzover de veroordeelde is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en negen maanden;
- legt in plaats van deze gevangenisstraf aan de veroordeelde een gevangenisstraf op voor de duur van TWAALF maanden;
- beveelt dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot twee maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van de straf geheel in mindering zal worden gebracht de tijd welke veroordeelde in Nederland in afwachting van zijn uitlevering aan Duitsland, in Duitsland in afwachting van zijn berechting en aansluitend de overbrenging naar Nederland en aansluitend wederom in Nederland uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest;
- heft op het bevel tot bewaring met ingang van heden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mr. M.C. van Binnebeke en mr. Th.M.C.J. Schalken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Schuwirth, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van genoemde rechtbank op 15 februari 2005, zijnde mr. Schalken buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.