ECLI:NL:RBMAA:2006:AV4319

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/759 AW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel en ontslag van een hoogleraar aan de Universiteit Maastricht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een hoogleraar aan de Universiteit Maastricht, en het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht. Eiser is bij besluit van 24 september 2004 onvoorwaardelijk strafontslag verleend wegens plichtsverzuim, met ingang van 27 september 2004. Dit besluit is genomen naar aanleiding van het niet verschijnen van eiser op een afspraak met de bedrijfsarts, wat door de universiteit werd gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat hij door zijn ziekte niet in staat was om te verschijnen en dat er sprake was van een onwerkbare relatie met zijn collega's.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en moest beoordelen of het bestreden besluit in strijd was met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank concludeert dat het niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts terecht als plichtsverzuim is aangemerkt. Eiser heeft geen objectieve medische gegevens overgelegd die zijn ziekte onderbouwen, en de rechtbank oordeelt dat de universiteit in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om eiser te ontslaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van eiser en de universiteit tegen elkaar moeten worden afgewogen, en dat de disciplinaire maatregel van ontslag in dit geval proportioneel was.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, waarmee het ontslag in stand blijft. Eiser kan in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 maart 2006.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 759 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[naam eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
tegen
het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 2 maart 2005
Kenmerk: BMB/MP/05.10.0084
Behandeling ter zitting: 10 november 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 2 maart 2005 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 5 november 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 24 september 2004 waarbij eiser strafontslag wegens plichtsverzuim is opgelegd ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. F.P.J. Bots, advocaat te Maastricht.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 10 november 2005, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Bots.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer drs. M.M.J.E. Foppen, directeur van de Faculteit der Geneeskunde, en door mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
2. Overwegingen
Bij aangetekende brief van 30 juli 2004 hebben de decaan en de directeur van de Faculteit der Geneeskunde (hierna: FdG) namens verweerder eiser het volgende medegedeeld:
? dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 3 lid 5 Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten (ZANU) door niet te voldoen aan het verzoek om op het spreekuur van de bedrijfsarts te verschijnen;
? dat hij op grond van artikel 14 aanhef en sub a ZANU met ingang van de ziekmelding geen aanspraak op bezoldiging heeft, omdat geen ziekte kan worden aangenomen die tot verhindering van de verrichting van zijn arbeid ten behoeve van de Universiteit heeft geleid. De bedrijfsarts heeft immers op 26 juli 2004 bij brief verklaard dat eiser werk-zaam was in een van zijn eigen klinieken op het moment van de oproeping voor het spreekuur;
? dat eiser zich ten onrechte heeft onttrokken aan controle bij ziekte, zodat op grond van artikel 15 lid 1 sub a ZANU hij geen recht heeft op bezoldiging vanaf de eerste oproep ter spreekuur te verschijnen tot de datum van het spreekuur;
? dat intern de opdracht is gegeven om de bezoldiging te staken.
Voorts is eiser medegedeeld:
? dat zijn weigering arbeid te verrichten zeer ernstig wordt bevonden;
? dat het niet in overeenstemming is met de plicht van een werknemer en zeker niet met de voorbeeldfunctie van hoogleraar dat toevlucht wordt gezocht in ziekte om de functie niet uit te oefenen, waarbij de controle wordt ontlopen en elders vergelijkbare werkzaam-heden worden verricht;
? dat door eiser zodoende in strijd is gehandeld met de toepasselijke voorschriften en met hetgeen een goed werknemer in gelijke omstandigheden behoort te doen;
? dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 11.1 CAO Nederlandse Universiteiten 2003-2004 (hierna: CAO-NU);
? dat dit plichtsverzuim wordt aangemerkt als zeer ernstig;
? dat het voornemen wordt uitgesproken eiser bij wijze van disciplinaire maatregel onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen, als bedoeld in artikel 12:6 lid 5 sub j CAO-NU.
Van de zijde van eiser worden geen zienswijzen ingediend. De brief van 30 juli 2004 wordt retour ontvangen onder de vermelding “niet afgehaald”.
Bij besluit van 24 september 2004 wordt eiser bij wijze van disciplinaire maatregel onvoorwaardelijk strafontslag verleend, als bedoeld in artikel 12:6 lid 5 sub j CAO-NU, per 27 september 2004. Tevens wordt eiser medegedeeld dat hij ingevolge artikel 19 Wet op het hoger en wetenschappelijk onderwijs (WHW) de titel “professor” niet langer gerechtigd is te voeren vanaf genoemde ontslagdatum.
Bij brief van 5 november 2005 wordt bezwaar aangetekend. Essentie van het bezwaar is dat de vakgroep [naam] nooit voor een adequate inbedding van het onderzoek van eiser heeft gezorgd en dat hem systematisch het werk als onafhankelijk onderzoeker onmo-gelijk is gemaakt. Tevens is eiser geweigerd invulling te geven aan het onderwijscurriculum. Er is sprake van een onmogelijke werkverhouding tussen eiser en de rest van de vakgroep.
Eiser merkt ter zake van de materiële ontslaggrond op dat hij zich niet kón melden bij de bedrijfsarts, omdat deze op de bewuste datum met verlof zou zijn. Subsidiair beroept eiser zich op de aard van zijn ziekte. Gezien zijn burn-out kan zijn niet verschijnen op de oproep hem niet verweten worden. Eiser beroept zich daartoe op rechtspraak van de Hoge Raad. Al met al is er volgens eisers geen adequate afweging van belangen uitgevoerd en het ontslag is daarom disproportioneel.
Eiser is voorts zijn in verdediging geschaad doordat hij de voornemen brief van 30 juli 2004 nooit heeft kunnen ontvangen, nu deze naar het verkeerde adres was gezonden. Eiser verzet zich ook tegen het feit dat hij de titel professor niet meer mag voeren, omdat hij tevens hoogleraar in de Verenigde Staten is.
Op 21 december 2004 wordt een hoorzitting gehouden. Verweerders gemachtigde heeft ten overstaan van de Awb-commissie een uitgebreid overzicht gegeven van feiten en omstandigheden betreffende de aanstelling en het functioneren van eiser die als achtergrond dienen. Het doorgaande niet-coöperatieve gedrag van eiser heeft mee gewogen in de gekozen maat-regel.
Op 10 februari 2005 wordt het advies van de Awb-commissie uitgebracht:
? Het niet gehoor geven aan een oproep van de arbo-dienst wordt gekwalificeerd als plichtsverzuim in de zin van artikel 11.1 lid 2 CAO-NU. Deze handelwijze van eiser alleen rechtvaardigt echter niet de opgelegde maatregel van onvrijwillig en onvoor-waardelijk ontslag.
Het ontslag wordt evenwel redelijk geacht als een en ander wordt gezien in het licht van de door de verweerder geschetste onverkwikkelijke werkverhouding.
? De conclusie dat eiser tijdens zijn ziekte werkzaam was in zijn eigen klinieken tijdens zijn ziekte is begrijpelijk, maar zonder nader onderzoek kan dit niet mede als ontslaggrond dienen. Het moet buiten twijfel zijn dat hij ook gedurende de 0.6 fte van zijn dienstverband met de UM werkzaamheden verrichtte.
Het feit dat eiser werkzaamheden verrichtte tijdens zijn ziekte mag wél als onder-steunend argument worden aangewend ter zake van de vraag of er sprake is van rede-lijkheid van het ontslag.
? Het primaire besluit wordt onvoldoende gemotiveerd geacht, nu het in verweer bij de commissie geschetste uitgebreide feitencomplex ontbreekt, terwijl gebleken is dat dit bepalend is voor de op te leggen disciplinaire maatregel.
? Vast staat dat er geen sprake is van een werkbare verhouding tussen eiser en zijn werk-gever en dat herstel niet te verwachten is. Ontslag op grond van artikel 12.8 CAO-NU wordt in overweging gegeven.
Bij het bestreden besluit neemt verweerder de overwegingen van de Awb-commissie over en vult het besluit van 24 september 2004 aan met de feiten en omstandigheden, zoals die zijn verwoord in het advies.
Aan eiser wordt voorts mededeling gedaan dat in geval het besluit tot onvoorwaardelijk straf-ontslag in rechte geen stand houdt, ontslag wordt verleend per 15 maart 2005 op grond van artikel 12.8 CAO-NU wegens onherstelbaar verstoorde (arbeids-)verhoudingen.
Het beroep van eiser richt zich vervolgens in essentie op het feit dat eiser het werken onmo-gelijk is gemaakt door zijn collegae en medewerkers. Er is sprake van wegpesten. Vrijwel alle door verweerder opgesomde feiten worden in dat licht geïnterpreteerd door eiser.
Ter zake van de materiële ontslaggrond merkt hij op dat er geen sprake is van het hebben van een voorbeeldfunctie en dat de universiteit heeft nagelaten een verbetertraject aan te bieden. Er is geen evenredigheid betracht. Eiser is eigenlijk juist een klokkenluider in plaats van een lastpak.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Centraal staat de vraag of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
De rechtbank dient ter zake van het opleggen van de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk oneervol ontslag daarom de volgende vragen te beoordelen:
? of het feit gepleegd is;
? of er sprake is van plichtsverzuim;
? of dit plichtsverzuim toe te rekenen is aan eiser;
? of er sprake is van evenredigheid in de maatregeloplegging.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Of de feiten zijn gepleegd
Niet betwist is dat eiser niet is verschenen op de afspraak met de bedrijfsarts.
Of er sprake is van plichtsverzuim
Het niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts, na daar een aantal keer voor te zijn benaderd is door verweerder terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Het heeft de werkgever immers verhinderd te kunnen vaststellen of er sprake was van ziekte die eiser verhinderde zijn werkzaamheden voor de universiteit te verrichten.
Het verrichten van werkzaamheden in de eigen klinieken is door verweerder in bezwaar niet nader onderzocht en wordt – omdat de overwegingen van de Awb-commissie ter zake inte-graal zijn overgenomen – in het bestreden besluit ook niet langer als plichtsverzuim aange-merkt.
Of het plichtsverzuim toe te rekenen is aan eiser
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hem niet verweten kan worden dat hij niet is verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts, gezien de aandoening die hij heeft. Niet uit te sluiten valt immers dat eisers psychische gesteldheid de oorzaak is voor zijn onvermogen om gehoor te geven aan de oproep zich door de bedrijfsarts te laten beoordelen.
De rechtbank stelt vast dat eiser slechts op enig moment de zelfdiagnose “burn-out” heeft gesteld en dat in de loop van de tijd deze diagnose op geen enkele wijze door een derde medisch is bevestigd en onderbouwd. Dat eiser zelf een medicus is doet aan de vaststelling dat er objectieve medische gegevens over eisers psychische gesteldheid ontbreken niet af.
De rechtbank is van oordeel dat nu eiser zich om welke reden dan ook niet laat controleren door de bedrijfsarts en omdat hij verweerder op geen enkele wijze met objectieve medische gegevens confronteert, verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het plichtsverzuim is toe te rekenen aan eiser.
Of er sprake is van evenredigheid in de maatregeloplegging
In de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde maatregel door verweerder dienen niet alleen de belangen van de werkgever, maar tevens die van de ambtenaar te worden betrokken.
Door aan te geven dat eiser zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat eiser zich niet heeft gedragen naar hetgeen van hem in zijn voorbeeldfunctie van hoogleraar wordt verlangd, heeft verweerder te kennen gegeven dat eiser zowel naar binnen toe wat betreft de eigen organisatie, als naar buiten toe in relatie naar de samenleving als ambtenaar niet langer te handhaven is.
Door het overnemen van de overwegingen van de Awb-commissie en door het vermelden van de feiten en omstandigheden in het licht waarvan het plichtsverzuim beoordeeld en gewogen dient te worden, heeft verweerder in het besluit onderbouwd dat het niet op het spreekuur van de bedrijfsarts verschijnen de spreekwoordelijke druppel was die de emmer deed overlopen. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat deze werkwijze vanuit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding geen schoonheidsprijs verdient, kan niet worden geoor-deeld dat verweerder hiermee de feitelijke grondslag van het ontslag gewijzigd heeft, noch kan worden geoordeeld dat eiser hierdoor in een nadeliger positie terecht is gekomen.
De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden of die spreekwoordelijke druppel gezien de belangen van eiser gesteld tegenover het interne en externe belang van de werk-gever in redelijkheid het onvoorwaardelijk strafontslag tot gevolg kon en mocht hebben.
De rechtbank stelt vast dat, hoewel feiten en omstandigheden betreffende de inhoudelijke invulling van het hoogleraarschap wel degelijk als feiten en omstandigheden meewegen, verweerder eisers functioneren als zodanig niet aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich zodoende voldoende rekenschap heeft gegeven van eisers positie en belangen in de wetenschappelijke wereld. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in diens grieven dat zijn ontslag defamerend zou werken en derhalve imago-schade berokkent en daarom in redelijkheid niet opgelegd had mogen worden.
Hoewel vele kanttekeningen zijn te plaatsen bij de dossiervorming is de rechtbank op basis van bestudering van het dossier van oordeel dat verweerder in redelijkheid in de in het besluit gememoreerde feiten en omstandigheden voldoende aanleiding mocht zien om in het kader van het laatste geconstateerde plichtsverzuim ten aanzien van eiser de zwaarste disci-plinaire maatregel te nemen.
Door of namens eiser is in beroep naar het oordeel van de rechtbank geen enkel argument naar voren gebracht op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel zou dienen te komen dat een ander middel dan verwijdering uit de ambtenarij tot een oplossing van de ontstane onwerkbare verhouding zou kunnen leiden.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag heeft opgelegd. Ook overigens is niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, zodat het beroep voor ongegrond moet worden gehouden.
Op grond van het artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, F.L.G. Geisel en M.A.H. Span-Henkens, als leden in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2006 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 7 maart 2006
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.