RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/008036-00
Datum uitspraak: 10 februari 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 november 2005 en 27 januari 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte],
wonende te [adres verdachte]
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 1998 tot en met 28 november 2000 in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland en/of in België en/of elders in Europa, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waartoe behoorden hij, verdachte en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 3] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het
-tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen (MDA, MDMA, N-Ethyl MDA en/of amfetamine) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
-tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bereiden en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen, althans opzettelijk aanwezig hebben van middelen (MDA, MDMA, N-Ethyl MDA en/of amfetamine) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
-tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet door zich of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij (telkens) wist dat zij bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 28 november 2000 in het arrondissement Maastricht, althans in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, hoevelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 1998 tot en met 28 november 2000 in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland en/of in België en/of elders in Europa, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen (telkens):
- chemicaliën en/of andere stoffen (zoals bijvoorbeeld bindmiddelen) ten behoeve van de produktie van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine heeft besteld en/of aangeschaft en/of
- het vervoer van die chemicaliën en/of andere stoffen heeft geregeld en/of
- laboratorium-artikelen en/of andere middelen bestemd voor de productie van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
en aldus (telkens) zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van voornoemd feit heeft verschaft en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van voornoemd(e) feit(en).
Tengevolge van een kennelijke schrijffout staat in de dagvaarding in regel 20 van het onder 1 ten laste gelegde vermeld “te verschaffen” in plaats van “trachten te verschaffen”.
De rechtbank herstelt deze fout aangezien dit, gelet op de -blijkens de overige tekst van het onder 1 ten laste gelegde- bedoeling van de steller van de tenlastelegging, het onderzoek ter terechtzitting en tegen de achtergrond van het onderliggende dossier, mogelijk is zonder dat verdachte daardoor in zijn verdediging wordt geschaad.
De geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding, voor zover dit betreft de zinsnede “zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van voornoemd feit heeft verschaft” voorkomende in het onder 3 ten laste gelegde feit, gelet op de tekst van artikel 10a, eerste lid, aanhef onder 2° ( daar wordt immers gesproken van “trachten te verschaffen en niet van “verschaffen”) en gezien de verfeitelijking zoals gegeven in het overige deel van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, innerlijk tegenstrijdig en derhalve nietig is.
De rechtbank zal eveneens de nietigheid van de dagvaarding uitspreken ten aanzien van de zinsneden:
-in feit 1: “en/of elders in Europa”,
-in feit 3: “en/of elders in Europa”,
nu deze plaatsaanduiding, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende bepaald is en de dagvaarding, op dit punt niet voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging ten aanzien van de termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM
De raadsman heeft bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting van 27 januari 2006 geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat op 28 november 2000 de vervolging tegen verdachte een aanvang heeft genomen, terwijl de laatste terechtzitting pas heeft plaatsgevonden op 27 januari 2006. Een rechtvaardiging van deze termijnoverschrijding is niet gelegen in de bijzondere ingewikkeldheid van het dossier, noch in de houding van verdachte en de verdediging.
De rechtbank overweegt met betrekking tot een eventuele overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM het volgende. Voor de beoordeling of er in casu gesproken kan worden van een schending van de redelijke termijn zijn de navolgende tijdsperiodes van belang:
1. de tijd gelegen tussen 28 november 2000 en 27 februari 2003 – zijnde respectievelijk de datum dat verdachte is aangehouden en datum waartegen verdachte is gedagvaard om ter terechtzitting te verschijnen;
2. de tijd gelegen tussen 27 februari 2003 en 11 december 2003, zijnde de laatste datum de dag waarop door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken de laatste getuige is gehoord naar aanleiding van de verwijzing van de zaak door de rechtbank op 27 februari 2003;
3. de tijd gelegen tussen 11 december 2003 en 26 mei 2004, zijnde de laatste datum het tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting is hervat, doch onmiddellijk weer is geschorst vanwege verhindering van de raadsman;
4. de tijd gelegen tussen 26 mei 2004 en 15 februari 2005, op welke laatste datum de rechtbank het onderzoek ter zitting wilde voortzetten, doch door de raadsman van verdachte wederom om aanhouding werd verzocht;
5. de tijd gelegen tussen 15 februari 2005 en 19 juli 2005, op welke laatste datum het onderzoek opnieuw is aangehouden, daar de rechtbank vanwege personele problemen niet toekwam aan een inhoudelijke behandeling van de zaak;
6. de tijd gelegen tussen 19 juli 2005 en 18 november 2005, zijnde het laatste tijdstip de datum waarop het onderzoek ter terechtzitting inhoudelijk is aangevangen, doch wederom diende te worden geschorst daar de verdediging niet beschikte over een kopie van de afgeluisterde telefoongesprekken in de zaak tegen verdachte;
7. de tijd gelegen tussen 18 november 2005 en 27 januari 2006, zijnde de laatste datum het tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting is gesloten.
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de berekening van een eventuele overschrijding van de redelijke termijn alleen de periodes hiervoor genoemd onder 1, 4, 6 en 7 in aanmerking komen. De rechtbank houdt ten aanzien van de periode onder 1 rekening met een termijn van 2 jaar en 3 maanden, ten aanzien van de periode onder 4 met een termijn van 5 maanden, ten aanzien van de periode onder 6 met een termijn van 4 maanden en ten aanzien van de periode onder 7 met een termijn van 2 maanden.
Dit leidt tot het oordeel dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier is geschonden met een periode van 1 jaar en 2 maanden. Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn houdt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen.
De rechtbank vindt in de termijnoverschrijding wel aanleiding een lagere straf op te leggen dan de rechtbank zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging ten aanzien van de verdenking van in het buitenland gepleegde feiten.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:
Het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde betreft feiten die, blijkens de tekst van de tenlastelegging, mede, dan wel alleen in België zijn gepleegd.
Nu verdachte Nederlander is en bedoelde feiten misdrijven betreffen waarop door het land waar ze mogelijk begaan zijn, straf is gesteld, is de officier van justitie ten aanzien daarvan ontvankelijk in de vervolging.
Ten aanzien van feit 3:
Dit betreft eveneens een feit dat, blijkens de tekst van de tenlastelegging, mede, dan wel alleen in België is gepleegd.
Nu in België echter geen straf is gesteld op het begaan van een dergelijk feit, is de officier van justitie, voorzover tenlastegelegd dat het feit mede, dan wel alleen in België zou zijn begaan, niet-ontvankelijk in zijn vervolging.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en onder 3 is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 28 november 2000 in Nederland en/of in België, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waartoe behoorden hij, verdachte en [verdachte 2] en [verdachte 3] en een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het
-tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk bereiden en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen van het middel MDMA, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De bijzondere overweging omtrent het bewijs
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gebruikte bewijsmiddelen nog dat door verdachte geen aannemelijke verklaring is gegeven voor de inhoud van de weergegeven afgeluisterde telefoongesprekken, waaraan hij toch zelf deelnam, noch voor diens regelmatige bezoeken aan de woning van de [verdachte 3], waar op dat moment tegelijkertijd personen aanwezig waren die deel uitmaakten van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit welk moet worden gekwalificeerd als volgt:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1 en onder 2 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een geldboete van € 25.000,--.
De raadsman heeft primair bepleit dat verdachte van alle hem tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken, nu deze niet wettig en overtuigend bewezen zijn te achten. Subsidiair heeft de raadsman bepleit om met de persoonlijke omstandigheden van verdachte rekening te houden, alsmede met het tijdsverloop in de onderhavige zaak.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend;
- de omstandigheid dat verdachte enkel uit financieel gewin tot het bewezenverklaarde is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank er ten voordele van verdachte rekening mee gehouden dat verdachte niet reeds eerder is veroordeeld ter zake een soortgelijk feit.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank er verder rekening mee gehouden dat voor het bewezen verklaarde een gevangenisstraf van 18 maanden passend zou zijn.
Echter, in verband met de hierboven behandelde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, zal slechts de in de beslissing te noemen straf worden opgelegd.
Ten aanzien van de hierna te noemen in beslag genomen goederen zal de rechtbank de teruggave gelasten aan [verdachte], [adres en woonplaats verdachte], nu deze als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 15 maanden;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot 5 maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- gelast de teruggave van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen:
40 1.00 STK Sleutelbos - 2.2 met 3 (huis)sleutels
41 1.00 STK Sleutel - 2.3 cilindervormig met een vierkante uitsparing
43 1.00 STK Munt - 2.5 horecamunt
aan [verdachte], [adres en woonplaats verdachte].
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. P.E.C.M. Dahmen, voorzitter, mr. W.M.A.E. Cornuit en mr. Th.J.M. Oostdijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.P.J.M. Vugs, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 februari 2006