ECLI:NL:RBMAA:2006:AU9850

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31718/2006/1231 (BOPZ)
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf in het kader van de Wet Bopz

In deze zaak gaat het om het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf van een patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank Maastricht heeft op 17 januari 2006 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij het verzoek van de officier van justitie is beoordeeld in het licht van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De rechtbank overweegt dat de betrokken patiënt ten tijde van het verzoek feitelijk niet meer in het ziekenhuis verbleef, maar thuis woonde, en dat er geen intentie was voor een daadwerkelijke opname. Dit leidde tot de conclusie dat de verzochte machtiging niet als onvoorwaardelijk kon worden aangemerkt, maar als een zogenaamde paraplumachtiging. De rechtbank wijst op de recente ontwikkelingen binnen de psychiatrie, waarbij de nadruk is verschoven van langdurige intramurale behandelingen naar meer ambulante zorg. De rechtbank verwijst naar een beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005, waarin is geoordeeld dat de paraplumachtiging niet meer kan worden verleend in gevallen waarin een daadwerkelijke opname niet in de bedoeling ligt. De rechtbank concludeert dat het verzoek van de officier van justitie in deze vorm niet toewijsbaar is, maar biedt de mogelijkheid om het verzoek aan te vullen of te wijzigen in de richting van een voorwaardelijke machtiging. De rechtbank stelt een termijn van drie weken in voor de officier van justitie om hierop te reageren, waarna de behandeling van de zaak zal worden voortgezet.

Uitspraak

Machtiging tot voortgezet verblijf
Rechtbank Maastricht
Kenmerk 31718/2006/1231
De rechtbank Maastricht, enkelvoudige kamer;
gezien het verzoek van de officier van justitie d.d. 21 december 2005, tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van
[betrokkene],
geboren op [datum]
wonende te Maastricht, [adres]
in Vijverdal te Maastricht;
gezien de daarbij overgelegde stukken, waaronder het behandelplan en de op 21 december 2005 ondertekende en met redenen omklede verklaring van de eerste geneesheer van het genoemde ziekenhuis;
gezien het proces-verbaal van het gehouden verhoor op 16 januari 2006;
gehoord:
- betrokkene, bijgestaan door haar raadsman mr. Menger,
- [hulpverleenster], SPV;
overweegt als volgt:
Het gaat in deze zaak om het verzoek van de officier van justitie van 21 december 2005 tot het verlenen van een (onvoorwaardelijke) machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Ingevolge laatstgenoemd artikellid kan de rechtbank op verzoek van de officier van justitie met betrekking tot een persoon die ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen.
Uit de voorhanden stukken, waaronder de door de eerste geneesheer-directeur opgestelde en op 21 december 2005 door hem ondertekende geneeskundige verklaring en het behandelplan, alsmede uit het verhandelde ter zitting, komt naar voren dat betrokkene ten tijde als hier in geding feitelijk niet meer in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. In feite verbleef betrokkene thuis, nadat haar door de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis op voet van het bepaalde in de artikelen 47, eerste lid, in verbinding met artikel 45, derde lid, van de Wet Bopz, onder voorwaarden (onder meer betreffende de medicatie) ontslag uit de inrichting was verleend. Ter zitting is in dat verband naar voren gekomen dat betrokkene over het algemeen goed weet wat er van haar wordt verwacht en zij is ook in staat zich daar aan te houden. Ter zitting is verder duidelijk geworden dat het, behoudens het geval dat bij betrokkene de bereidheid tot naleving van de aan het verleende ontslag verbonden voorwaarden zou wegvallen, ook niet in de bedoeling ligt dat betrokkene daadwerkelijk opnieuw wordt opgenomen. Daarom is de verzochte machtiging ook geen onvoorwaardelijke machtiging in de zin van artikel 15, maar een zogenoemde paraplumachtiging.
In het licht van een binnen de psychiatrie te bespeuren ontwikkeling, die het accent heeft doen verschuiven van langdurige intramurale behandelingen naar een, vanuit het ziekenhuis geregisseerde meer ambulantere vorm van behandeling, is binnen de geestelijke gezondheidszorg de behoefte gegroeid om te kunnen beschikken over een adequaat middel om de patiënt ertoe te bewegen de nog noodzakelijke behandeling daadwerkelijk buiten het psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten. De paraplumachtiging voorziet in die behoefte. Zij komt erop neer dat, in ieder geval tot 1 januari 2004, hetzij een onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf werd verleend, op enig moment nadien gevolgd door een ontslag onder voorwaarden door de geneesheer-directeur, hetzij een geheel voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf werd verleend, die pas ten uitvoer kon worden gelegd indien betrokkene gedurende de periode waarvoor de machtiging was verleend, verdere medewerking aan de behandeling weigerde. Inmiddels is de paraplumachtiging in de dagelijkse praktijk nauwelijks meer weg te denken en hoewel met name voor de laatste variant de wet geen directe grondslag bood, zijn dergelijke paraplumachtigingen door de rechter vrijwel steeds, en de rechtbank Maastricht is daar geen uitzondering in, toelaatbaar geacht.
Op 1 januari 2004 is in werking getreden de Wet van 13 juli 2002, Stb. 431, tot wijziging van de Wet Bopz. Deze wet heeft, voor zover hier van belang, bewerkstelligd dat de voorwaardelijke machtiging in artikel 14a e.v. van de Wet Bopz een wettelijke grondslag heeft gekregen. Ofschoon de wetgever heeft gemeend met de introductie van de wettelijke voorwaardelijke machtiging te hebben voorzien in de toegenomen behoefte van de praktijk aan de mogelijkheid om een patiënt te bewegen tot voort-zetting van een voor hem noodzakelijke behandeling buiten het psychiatrisch ziekenhuis, heeft de voorwaardelijke machtiging sedert haar invoering, naar het de rechtbank voorkomt vooral omwille van haar praktische hanteerbaarheid, geen grote vlucht genomen. Integendeel, ook na 1 januari 2004 is de praktijk van alledag op grote schaal gebruik blijven maken van het instrument van de paraplu-machtiging. Het in deze zaak door de officier van justitie ingediende verzoek is daar een treffend voorbeeld van.
De vraag die zich hiermee opdringt, stevig gevoed vanuit de vakliteratuur, die niet heeft nagelaten te benadrukken dat tegen het instrument van de paraplumachtiging ook fundamentele bezwaren bestaan, is of een onvoorwaardelijke (paraplu)machtiging tot voortgezet verblijf nog steeds kan worden verleend en het daartoe strekkende verzoek van de officier van justitie toewijsbaar is, wanneer, zoals in dit geval, komt vast te staat dat betrokkene ten tijde van dat verzoek feitelijk sedert geruime tijd niet meer in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft en het ook niet de bedoeling is dat hij wederom daadwerkelijk in het ziekenhuis wordt opgenomen.
Bij beschikking van 11 november 2005, RvdW 2005, 121 (LJN AT8788) heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar de uit de wetgeschiedenis blijkende bedoelingen van de wetgever en naar de door de regering gewenste verbetering van de rechtspositie van de patiënt, in nauwelijks voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen geoordeeld, dat voor het gebruik van de methode van de paraplumachtiging in gevallen waarin een daadwerkelijke opneming van de betrokkene, al is het maar voor korte duur, niet in de bedoeling ligt, na 1 januari 2004 geen plaats meer is en dat in dergelijke gevallen gebruik moet worden gemaakt van het - juist met het oog op die gevallen ingevoerde - instrument van de voor-waardelijke machtiging. Van belang is daarbij met name nog geacht, dat bij de voorwaardelijke rechterlijke machtiging over de voorwaarden omtrent behandeling met de patiënt overleg is gepleegd en deze voorwaarden voor de aanvang van de behandeling door de rechter zijn getoetst, - wat als passend binnen het streven om te komen tot een betere rechtsbescherming van de patiënt werd ervaren - terwijl bij een voorwaardelijk ontslag de voorwaarden zonder rechterlijke bescherming van de patiënt door de geneesheer-directeur worden opgelegd.
Daarmee is het doek voor de paraplumachtiging gevallen. Dat betekent tevens dat de tot dusver binnen de psychiatrie gangbare praktijk om zich bij voorkeur van dit soort machtigingen te bedienen, definitief tot het verleden is gaan behoren. De rechtbank voegt daar nog aan toe, dat zij zich terdege ervan bewust is dat de dagelijkse praktijk binnen de psychiatrie enige tijd nodig zal hebben om zich op de drastisch gewijzigde juridische situatie in te stellen, maar dat besef kan tegelijkertijd geen aanleiding vormen de beschikking van de Hoge Raad (voorlopig) naast zich neer te leggen. In dat verband wijst de rechtbank erop dat het hier gaat om elementaire grondrechten van de patiënt terwijl de totstandkoming van de wet van 13 juli 2002 (ook) binnen de psychiatrie meer dan voldoende aandacht heeft gehad, zodat, helemaal in het licht van de wetsgeschiedenis, vanaf 1 januari 2004 rekening kon worden gehouden met de mogelijkheid dat de hoogste rechter zou oordelen dat in plaats van een paraplumachtiging, in welke zin dan ook, de voorwaardelijke machtiging dient te prevaleren. Dat de Hoge Raad nu in algemene zin lijkt te hebben uitgemaakt, dat de in de wet verankerde voorwaardelijke machtiging de mogelijkheid om ook na 1 januari 2004 het instrument van de paraplumachtiging te blijven gebruiken, uitsluit, kan daarom voor de beroepsgroep geen echte verrassing zijn geweest.
Het verzoek van de officier van justitie in deze zaak is in deze vorm dan ook niet (meer) toewijsbaar. Dat neemt niet weg dat de rechtbank op grond van het door haar ingestelde onderzoek, gelet ook op de voorhanden stukken en het verhandelde ter zitting, zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden van dit geval een andere maatregel dan de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf niet passender is. Uit de stukken blijkt immers dat betrokkene lijdt aan een bipolaire I stoornis, maar deze stoornis, hoewel betrokkene vrijwel symptoomvrij is, niettemin nog steeds gevaar doet veroorzaken omdat van betrokkene bekend is dat zij, als zij ontregelt, ernstige symptomatologie vertoont, niet meer meewerkt aan ambulante behandeling en vervolgens ook tamelijk snel ontspoort, in die zin dat sprake is van zelfverwaarlozing, zelfoverschatting en mede daardoor seksueel ontremd gedrag, met alle gevolgen van dien. Het staat wel vast dat een dergelijk (latent) gevaar snel en adequaat medisch ingrijpen noodzakelijk maakt. Vooralsnog valt niet in te zien - blijkens het behandelingsplan heeft betrokkene immers een redelijk ziekte-inzicht - dat dit gevaar niet kan worden afgewend buiten het psychiatrisch ziekenhuis door het stellen én naleven van voorwaarden als bedoeld in artikel 14a, eerste en tweede lid, van de Wet Bopz.
Dientengevolge is de rechtbank van oordeel dat zij haar voormeld gevoelen aan de officier van justitie kenbaar dient te maken. Artikel 8a van de Wet Bopz biedt daartoe de gelegenheid. Daarop gelet ziet de rechtbank aanleiding de behandeling van het onderhavige verzoek aan te houden en de stukken wederom in handen stellen van de officier van justitie ten einde hem aldus, zo veel mogelijk in overleg met het psychiatrisch ziekenhuis, in de gelegenheid te stellen om, voor zover hij het gevoelen van de rechtbank dat een voorwaardelijke machtiging meer op zijn plaats is zou delen, zijn verzoek aan te vullen dan wel te wijzigen. De officier van justitie zal er alsdan tevens op moeten toezien, dat niet alleen een op het verlenen van een geheel voorwaardelijke machtiging toegesneden geneeskundige verklaring, maar ook een behandelingsplan, dat voldoet aan de vereisten van artikel 14a, vijfde lid, van de Wet Bopz, wordt overgelegd.
De rechtbank zal de officier van justitie daartoe een korte termijn gunnen van drie weken na heden, derhalve tot uiterlijk 7 februari 2006. Mocht de rechtbank na het verstrijken van deze termijn nog steeds geen reactie van de zijde van de officier van justitie hebben ontvangen, dan gaat de rechtbank ervan uit dat hij geen aanleiding heeft gevonden zijn verzoek aan te vullen dan wel te wijzigen. De rechtbank zal dan recht doen op de thans aanwezige stukken.
Gelet op de artikelen 15, 16, 17 en 18 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
Beslissing
De Rechtbank:
stelt de stukken met toepassing van artikel 8a van de Wet Bopz in handen van de officier van justitie ten einde hem in de gelegenheid te stellen om vóór of uiterlijk op 6 februari 2006 zijn verzoek om machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf aan te vullen dan wel te wijzigen;
bepaalt dat de behandeling op een nader te bepalen tijdstip, gelegen zo kort mogelijk na de ontvangst door de rechtbank van het aangevulde dan wel gewijzigde verzoek van de officier van justitie zal worden voortgezet;
bepaalt dat, voor het geval niet vóór of uiterlijk op 6 februari 2006 een verzoek van de officier van justitie is ontvangen om zijn verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf aan te vullen dan wel te wijzigen, onmiddellijk uitspraak zal worden gedaan;
houdt in afwachting daarvan iedere verdere beslissing aan.
Aldus gegeven op 17 januari 2006 door mr. F.L.G. Geisel, rechter, lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Maastricht, in tegenwoordigheid van de griffier.