RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 05 / 1633 WWB VV + 05 / 1632 WWB SEE
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht (Dienst Sociale en Economische Zaken),
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 21 juli 2005
Kenmerk: 25695114
Behandeling ter zitting: 31 augustus 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 21 juli 2005 heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 11 mei 2005 tegen een door verweerder genomen besluit van 27 april 2005 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door mr. J. Roose namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Op 25 augustus 2005 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 respectievelijk 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 31 augustus 2005, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Roose.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. M.H.E. Overhof en de heer C. Bouwens.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze be-voegdheid van de voorzieningenrechter zijn partijen gewezen in de kennisgeving van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzienin-genrechter van oordeel, dat nader onderzoek aan de beoordeling van de zaak niet kan bijdragen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 18, eerste lid, van de WWB luidt als volgt:
Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 27 van de WWB luidt als volgt:
Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Artikel 30, vierde lid, van de WWB luidt als volgt:
Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt plaats onverminderd artikel 18, eerste lid.
Artikel 6 van de Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnorm 2005 van de gemeente Maastricht (hierna: de Verordening) luidt als volgt:
1. De norm en/of toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande (…..) lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
2. De verlaging bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% van het netto minimumloon.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder h van de Verordening wordt onder woning verstaan: een woning, een woonwagen en een woonschip.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 27 april 2005 per 18 februari 2005 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande. Hierbij heeft verweerder tevens besloten een verlaging van 15% toe te passen op de toeslag van 20% van het minimumloom per maand, omdat eiser geen woonkosten zou hebben. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen door eiser ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen is namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De voorzieningenrechter dient een oordeel te geven over de vraag of verweerder terecht heeft besloten een verlaging van eisers bijstandsuitkering toe te passen wegens het ontbreken van woonkosten. Dienaangaande is overwogen als volgt.
Vast staat dat eiser woont op het [adres], welk schip op grond van de Verordening moet worden aangemerkt als een woning. Voorts staat vast dat eiser voormeld schip onder zich heeft (hetzij als eigendom, zoals verweerder stelt, hetzij op grond van een beslag, zoals eiser stelt).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser -in tegenstelling tot hetgeen terzake wordt gesteld in het bestreden besluit- aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonkosten heeft vergelijkbaar met die van de bewoner van een “normaal” woonschip als bedoeld in de Verordening. Bedoelde kosten bestaan in ieder geval uit een vergoeding om gebruik te mogen maken van de stroomvoorziening van andere schepen (een soort liggeld ten bedrage van € 5,- per dag) alsmede noodzakelijke kosten voor onderhoud en reparaties van zijn jacht. In dit verband is zijdens eiser ter zitting een rekening alsmede een offerte overgelegd.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de hoogte van voornoemde zijdens eiser ter zitting aannemelijk gemaakte kosten.
De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen woonkosten als bedoeld in de Verordening zou hebben en evenmin daarmee vergelijkbare kosten. Dit betekent dat verweerder ten onrechte heeft besloten tot een forfaitaire verlaging van 15% van eisers WWB uitkering.
Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Voorts bestaat aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening in dier voege dat wordt bepaald dat verweerder eiser een volledige toeslag (van 20% van het minimumloon per maand) dient te betalen tot 6 weken nadat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar zal hebben genomen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van zowel het beroep bij de rechtbank als het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit pro-ceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake drie punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verzoekschrift alsmede de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 322,-- x 1 = € 966,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem in de onderhavige procedures betaalde griffie-recht ten bedrage van € 74,00 (2 x € 37,00) wordt vergoed door de gemeente Maastricht;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van eiser begroot op € 966,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Maastricht aan eiser;
5. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verweerder eiser een volledige toeslag van 20% van het minimumloon dient te betalen met ingang van heden tot 6 weken na de (nieuwe) beslissing op bezwaar.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2005 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 7 september 2005
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.