RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/005719-04
Datum uitspraak: 21 december 2005
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 december 2005 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam],
geboren te [geboorteplaats en -datum],
wonende te [adres].
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op 5 januari 2004, althans in of omstreeks de periode 2 januari 2004 tot en met 5 januari 2004 te Vijlen, gemeente Vaals, in elk geval in het arrondissement Maastricht, met [slachtoffer], geboren op 3 december 1989, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van dat [slachtoffer], hebbende verdachte zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van dat [slachtoffer] geduwd/gebracht;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden, dat:
hij op 5 januari 2004, althans in of omstreeks de periode 2 januari 2004 tot en met 5 januari 2004 te Vijlen, gemeente Vaals, in elk geval in het arrondissement Maastricht, met [slachtoffer], geboren op 3 december 1989, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het brengen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van het [slachtoffer], althans het vingeren van dat [slachtoffer] en/of het betasten en/of strelen van en/of wrijven over de borst(en) en/of bil(len) van dat [slachtoffer].
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht met het argument dat het ten laste gelegde feit namelijk reeds gepleegd zou zijn op 5 januari 2004.
Verder heeft de raadsvrouwe het verweer gevoerd dat, indien vorenstaande niet tot niet- ontvankelijkheid van de officier van justitie zou leiden, deze alsnog niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. In de Beleidsregels-Zeden van het College van procureurs-generaal die eind vorig jaar zijn vastgesteld wordt immers vermeld dat een verhoor van verdachten in zedenzaken waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer op staat op geluidsband moet worden opgenomen. Het aan verdachte primair ten laste gelegde is een feit waarop dit van toepassing is en het Openbaar Ministerie heeft in casu verzuimd het verhoor van verdachte op geluidsband op te nemen hetgeen in strijd is met de Beleidsregels. Tevens wordt in voornoemde regels vermeld dat binnen drie maanden na inschrijving van een dergelijke zaak ten parkette een beslissing over al dan niet vervolgen dient te worden genomen. Echter ook hier is het Openbaar Ministerie in gebreke gebleven.
De rechtbank stelt, met betrekking tot het eerst genoemde verweer, voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 3 augustus 2004, zijnde de dag van het eerste verhoor van verdachte.
Gelet op de termijn van circa een jaar en vier maanden die sindsdien is verlopen, is geen sprake van schending van het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn.
Voor wat betreft het tweede door de raadsvrouwe gevoerde verweer overweegt de rechtbank het volgende.
De Beleidsregels-Zeden van het College van procureurs-generaal waar de raadsvrouwe naar verwijst, vastgesteld 30 november 2004, zijn eerst in werking getreden op 15 februari 2005.
De in deze aanwijzing voor opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik gestelde richtlijnen waren aldus niet van toepassing ten tijde van het doen van de aangifte, het verhoor van de verdachte en het verdere opsporingsonderzoek. De toentertijd wel van toepassing zijnde regeling, zijnde de aanwijzing bejegening slachtoffers van zedendelicten, geldigheidsduur tot en met 31 maart 2005, bevat niet die richtlijnen zoals door de raadsvrouwe aangevoerd.
Gezien het bovenstaande verwerpt de rechtbank beide verweren.
Bewijsoverweging
De rechtbank overweegt aangaande het bewezenverklaarde als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting onder andere verklaard dat hij het ten laste gelegde noch kan ontkennen noch kan bevestigen omdat hij ten tijde van het plegen van de vermeende handelingen sliep. Voorts heeft hij verklaard dat het wel zo zou kunnen zijn dat hij het slachtoffer heeft gestreeld en betast, maar dat hij, indien hij zijn vinger(s) in de vagina van het slachtoffer geduwd/gebracht zou hebben, wakker zou moeten zijn geweest, omdat die laatste handeling niet slapend uitgevoerd kan worden. Nu hij zich deze handelingen niet kan herinneren, concludeert verdachte dat hij sliep en een en ander niet gebeurd kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van verdachte, gelet op de inhoud ervan, als hoogst onaannemelijk dient te worden aangemerkt. Daarentegen ziet de rechtbank geen enkele reden te twijfelen aan de door het slachtoffer afgelegde verklaring. Deze verklaring vindt steun in de zich in het dossier bevindende door de vader van het slachtoffer geschreven brief, d.d. 11 januari 2004, aan de ouders van verdachte. De vader schrijft hierin dat "[dader] zegt dat er alleen maar gestreeld is, dat is in flagrante tegenspraak met de werkelijkheid want hij heeft niet alleen haar borst en billen gestreeld maar ook mijn kind “gevingerd” “. Deze brief is slechts een paar dagen na het incident geschreven. De rechtbank wijst in dit verband eveneens op het zich in het dossier bevindende proces-verbaal, nummer 2004102383, opgemaakt door brigadier van de politie [H], werkzaam bij de afdeling Zedenrecherche, waarin deze relateert op pagina 3 van de doornummering “ verdachte zei spontaan na het verhoor en nadat ik hem had gezegd dat ik het zeer vreemd vond dat hij niet wilde reageren op de aangifte: dat hij alleen gestreeld had en dat de aantijgingen in de aangifte niet kloppen”. Gelet op het vorenoverwogene, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte wel degelijk wakker was en weet had van hetgeen is voorgevallen tussen hem en het slachtoffer, om welke reden de rechtbank komt tot het hierna bewezenverklaarde.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
primair
hij op 5 januari 2004 te Vijlen, gemeente Vaals, met [slachtoffer], geboren op 3 december 1989, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van dat [slachtoffer], hebbende verdachte zijn vinger(s) in de vagina van dat [slachtoffer] geduwd/gebracht.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als
Ten aanzien van primair:
Met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straffen en maatregel
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit onder primair zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straffen en maatregel het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen en maatregel rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving en de mate waarin het bewezenverklaarde inbreuk op de geestelijke en lichamelijke integriteit van het slachtoffer heeft gemaakt.
Hoewel verdachte een ernstig delict heeft gepleegd, waarvoor - gezien de omstandigheden waaronder dit is begaan en de gevolgen voor het slachtoffer - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel passend zou zijn, houdt de rechtbank ten gunste van de verdachte rekening met het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen en zal hem geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. De rechtbank acht echter wel een forse straf op zijn plaats. Aan verdachte zal dan ook zowel een hoge voorwaardelijke straf als het maximaal mogelijke aantal uren taakstraf in de vorm van een werkstraf worden opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij
Ter terechtzitting is het formulier, als bedoeld in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, behandeld, waarbij [slachtoffer], in deze vertegenwoordigd door de gemachtigde, zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd.
Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] door het hiervoor onder primair bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht tot het door haar gevorderde bedrag van € 670,56 en nu aan de verdachte ter zake van dat feit een straf zal worden opgelegd, zal deze vordering geheel worden toegewezen.
Nu de verdachte ter zake van het hiervoor onder primair bewezen verklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer zijnde de hiervoor genoemde benadeelde partij [slachtoffer] aansprakelijk is voor de schade die door dat strafbare feit is toegebracht, heeft de rechtbank tot het opleggen van nader te noemen maatregel besloten.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f en 245 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZES maanden;
- beveelt dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- veroordeelt de verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast;
- veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer], [adres], in deze vertegenwoordigd door de gemachtigde, eveneens woonachtig op voornoemd adres, te betalen een bedrag van € 670,56 (zeshonderdzeventig euro en zesenvijftig eurocent);
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer] in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer, [adres], in deze vertegenwoordigd door de gemachtigde, eveneens woonachtig op voornoemd adres, te betalen een bedrag van € 670,56 (zeshonderdzeventig euro en zesenvijftig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 13 dagen;
- verstaat dat toepassing van laatstbedoelde vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot betaling niet opheft;
- bepaalt dat, indien de verdachte aan de benadeelde partij [slachtoffer] voormeld bedrag van € 670,56 heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien verdachte aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag van € 670,56, heeft voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij [slachtoffer] komt te vervallen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. A.C.A. Schreinemakers, voorzitter, mr. A.M.A. Eijck en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.H. Simonis, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 december 2005.