ECLI:NL:RBMAA:2005:AU5146

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03 / 1344 Belei + 04 / 1319 Belei Fee
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A.G.M. Jansberg
  • J.N.F. Sleddens
  • M. Span-Henkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor nadelige effecten van de aanleg van de oost-westbaan op de woningwaarde en bouwpercelen in Geulle

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit vijf erfgenamen, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Verkeer en Waterstaat inzake schadevergoeding als gevolg van de geplande aanleg van de oost-westbaan nabij hun woning aan de A-straat 56 te Geulle. De rechtbank heeft de besluiten van 20 mei 2003 en 4 mei 2004 vernietigd, waarbij de schadevergoeding was vastgesteld op € 27.907,50. De rechtbank oordeelde dat de schade, die voortvloeide uit de lagere verkoopprijs van de woning en de waarde van twee bouwpercelen, niet correct was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de peildatum voor de schadevergoeding de datum van verkoop van de woning was, en niet de datum van het A-besluit van 25 oktober 1994. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om de schade opnieuw te berekenen, rekening houdend met de juiste peildatum en de gevolgen van de geplande aanleg van de oost-westbaan. Daarnaast heeft de rechtbank de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eisers, die zijn gemaakt in verband met de procedure. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en de juiste toepassing van schadevergoedingsregelingen in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 03 / 1344 BELEI + 04 / 1319 BELEI FEE
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
1. [A], wonende te Geleen,
2. [B], wonende te Born,
3. [C], wonende te Geulle,
4. [D], wonende te Beek,
5. [E], wonende te Druten,
eisers,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat -Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Directie Limburg-,
gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 20 mei 2003, 4 mei 2004 en 20 augustus 2004
Kenmerk: DLB 2003/7854, DBL 2004/5139 en DLB 2004/9385
Behandeling ter zitting: 13 juni 2005
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 20 mei 2003 (verzonden 27 mei 2003) heeft verweerder het namens eiseres sub 1 op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 9 september 2002 (verzonden 10 september 2002) deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Verweerder heeft een van de bezwaren onbesproken gelaten. Het besluit van 9 september 2002 is ingetrokken en verweerder heeft bepaald dat onderzoek door een nieuwe deskundigencommissie verricht zal worden. Tot slot heeft verweerder beslist dat de kosten die eiseres sub 1 in de bezwaarfase heeft gemaakt, worden vergoed tot een bedrag ad € 966,-.
In hetzelfde besluit van 20 mei 2003 is het namens de echtgenoot van eiseres sub 1, de heer
[F], niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 9 september 2002 heeft verweerder het door eiseres sub 1 ingediende verzoek om vergoeding van schade d.d 6 maart 1999 afgewezen.
Tegen het besluit van 20 mei 2003 heeft eiseres sub 1 bij schrijven van 17 juni 2003 beroep doen instellen bij deze rechtbank (procedurenummer 03/1344). Het beroep is gericht tegen het onbesproken laten van het bezwaar dat het pand [A-straat] 56 te Geulle bij verkoop veel te weinig heeft opgebracht, het ongegrond verklaren van het door eiseres sub1 in bezwaar ingenomen standpunt dat het Aanwijzingsbesluit van 25 oktober 1994 onrechtmatig is gelet op de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) d.d. 8 januari 1998. Eiseres sub 1 kan zich voorts niet verenigen met verweerders beslissing dat door een nieuwe deskundigen-commissie opnieuw advies uitgebracht dient te worden.
De rechtbank heeft dit beroep ter afhandeling doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak. Bij uitspraak van 10 september 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak zich in een andere procedure (met betrekking tot een verzoek om nadeelcompensatie) onbevoegd verklaard. Onder verwijzing naar die uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak ook de onderhavige zaak ter afhandeling teruggezonden aan deze rechtbank. Bij deze rechtbank is het beroep geregistreerd onder nummer 03/1344.
De door verweerder benoemde nieuwe deskundigencommissie heeft geconcludeerd dat het verzoek om vergoeding van schade slechts door de erfgenamen van [D] gezamenlijk kon worden ingediend. Vanwege redenen van zorgvuldigheid en proces-economische aard heeft verweerder de gemachtigde van eiseres sub 1 in de gelegenheid gesteld om het verzoek om schadevergoeding tevens in te dienen namens de andere vier erfgenamen (eisers 2 tot en met 5), van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 4 mei 2004 een aanvullende beslissing op bezwaar genomen. Bij die uitspraak is het bezwaar van de echtgenoot van eiseres sub 1 wederom niet-ontvankelijk verklaard en zijn de bezwaren van eiseres sub 1 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit van 9 september 2002 herroepen door intrekking hiervan. Het persoonlijke verzoek om schadevergoeding van eiseres sub 1 is afgewezen en aan de eisers 1 tot en met 5 gezamenlijk is een schadevergoeding toegekend ter hoogte van € 27.907,50, conform artikel 1 van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: RNVenW 1999) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 maart 1999, zijn de datum van ontvangst van het verzoek om schadevergoeding van eiseres sub 1.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen en (verdere) deskundigenkosten zijn niet vergoed.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het beroep van eiseres sub 1 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 mei 2004.
Ten aanzien van eisers 2 tot en met 5 dient het besluit van 4 mei 2004 aangemerkt te worden als een primair besluit. Het namens deze eisers op grond van de Awb ingediende bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2004 is door verweerder bij besluit van 20 augustus 2004 (verzonden 23 augustus 2004) ongegrond verklaard waarbij het besluit van 4 mei 2004 is gehandhaafd.
Tegen het besluit van 20 augustus 2004 hebben eisers 2 tot en met 5 bij schrijven van 27 augustus 2004 beroep doen instellen bij deze rechtbank (procedurenummer 04/1319).
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingediende stukken en het verweerschrift in beide zaken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 13 juni 2005 alwaar eisers 1 tot en met 4 in persoon zijn verschenen. Eiseres sub 1 is voorts verschenen in haar hoedanigheid van curatrice van eiseres sub 5. Eisers werden ter zitting bijgestaan door hun gemachtigde prof. mr. A.Q.C. Tak. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.M.A. van der Loo, werkzaam bij directie Limburg.
2. Overwegingen
2.1 In 1977 werd reeds in het Streekplan Zuid-Limburg ruimte gereserveerd voor de aanleg van een nieuwe oost-west gerichte landingsbaan van 3500 m lengte.
In het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen (SBL), deel a: Beleidsvoornemen van 1979, heeft de regering deze reservering in het Streekplan voorshands onderschreven.
Naar aanleiding van een in 1979 in opdracht van de provincie verricht onderzoek naar de vervoers-economische en ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden van de luchthaven Zuid-Limburg bij de aanleg van een baan van 3500 m, heeft een Eerste Partiële Herziening van het Streekplan plaatsgevonden, welke door Provinciale Staten is vastgesteld op 26 mei 1982. Bij principebesluit van 11 januari 1985 heeft het kabinet ingestemd met de aanleg van de oost-westbaan.
Op 10 december 1985 hebben Provinciale Staten van Limburg de Tweede Partiële Herziening van het Streekplan Zuid-Limburg vastgesteld, welke noodzakelijk was door de nieuwe ontwikkelingen rond het vliegveld. Hierin was met betrekking tot de oost-westbaan opgenomen dat met het oog op de gewenste spoedige aanleg van de oost-westbaan, vooruitlopend op de aanwijzing conform de Luchtvaartwet, het van belang werd geacht dat tijdig de bestemmingsplannen door de betrokken gemeenten zouden worden afgestemd op de Tweede Partiële Herziening van het streekplan Zuid-Limburg. Blijkens de Tweede Partiële Herziening werd het planologisch beleid, en met name de toetsing van plannen, afgestemd op de combinatie van de aanloopcontour (een tijdelijke contour gebaseerd op het aantal, de soort en de spreiding van de vliegbewegingen) en van de nieuwe zoneringscontour van de oost-westbaan. Deze combinatie, de interim-contour genoemd, vormde de toets voor nieuwbouwplannen voor woningen, waarbij de criteria van het Besluit Geluidsbelasting Grote Luchtvaartterreinen werden gehanteerd gedurende de interimperiode.
Na het onherroepelijk worden van de aanwijzing van de oost-westbaan overeenkomstig de Luchtvaartwet zou alleen de zoneringscontour van de oost-westbaan als toets voor de planbeoordeling gelden.
Op 6 september 1988 is het SBL van kracht geworden. Hierin is onder meer opgenomen dat de aanwijzing van de oost-westbaan wordt voorbereid en dat vooruitlopend op het in gebruik nemen van deze nieuwe startbaan sprake is van een interim-periode waarin een geleidelijke groei van de verkeersomvang op de noord-zuidbaan mogelijk is. Voorts is ten aanzien van de hardheid van de beleidspunten aangegeven dat de aanleg van de oost-westbaan op de luchthaven Zuid-Limburg een niet essentieel project is. In het SBL is ook opgenomen dat het structuurschema één van de voornaamste grondslagen van de geluidszonering op grond van de Luchtvaartwet (Lvw) vormt.
“De definitief vast te stellen geluidszones zullen niet groter zijn dan de in dit structuurschema opgenomen zoneringscontouren. Anderzijds zullen zij voor de regionale velden niet kleiner zijn dan overeenkomt met de in dit structuurschema aangegeven minimumtaakstelling voor de omvang van het luchtverkeer. In het gebied dat door de geluidzone wordt bestreken zal een stabiliserend ruimtelijk beleid (dienen te) worden gevoerd. De zoneringscontouren worden gehanteerd bij de beoordeling van woningbouwplannen, zolang de definitieve zonering nog niet tot stand is gekomen (interimbeleid). Voor de luchthaven Zuid-Limburg zal voor dit interimbeleid gebruik worden gemaakt van de zoneringscontouren en de aanloopcontouren. Deze interimcontouren blijven voor wat de toetsing van nieuwbouwplannen betreft van kracht tot het moment dat de aanwijzing volgens artikel 24 van de Luchtvaartwet onherroepelijk is geworden. Daarna zullen alleen de zoneringscontouren worden gehanteerd als toetsingskader voor de nieuwbouw van geluidsgevoelige gebouwen”.
Op 25 oktober 1994 heeft verweerder in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, onder intrekking van de aanwijzing van 26 oktober 1971, de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht opnieuw vastgesteld op grond van het bepaalde in artikel 27 juncto artikel 24 van de Lvw. Dit aanwijzingsbesluit (hierna: A-besluit) strekte tot wijziging van de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht ten behoeve van de aanleg van de oost-westbaan en tot vaststelling van de geluidszones, alsmede ten behoeve van de noord-zuidbaan. In dit besluit zijn onder meer geluidszones rondom Maastricht Aachen Airport (MAA) vastgesteld en in dit besluit wordt de aanleg van de oost-westbaan mogelijk gemaakt.
In samenhang met het A-besluit heeft de Minister van VROM bij besluit van 25 oktober 1994 (RO-besluit) op grond van artikel 26 Lvw juncto artikel 37 Wet op deRuimtelijke Ordening (WRO) de gemeenten Beek, Maastricht, Meerssen, Nuth en Schinnen verplicht bestemmingsplannen vast te stellen of te herzien voor gronden, gelegen binnen de op de bijlagen bij het A-besluit weergegeven geluidszones, waarbij tevens aanwijzingen zijn gegeven omtrent de inhoud van deze bestemmingsplannen.
Bij brief van 25 oktober 1994 (het N-besluit) heeft verweerder medegedeeld dat er geen geluidszone wordt vastgesteld in de op 19 januari 1993 aangevangen zoneringsprocedure voor het bestaande luchtvaartterrein Maastricht, waarmee de afzonderlijke zoneringsprocedure voor de noord-zuidbaan werd afgebroken.
Tegen een of meer van deze besluiten c.q. mededeling zijn bezwaarschriften ingediend.
Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder het A-besluit (op ondergeschikte punten) deels herroepen en deels gewijzigd, terwijl de minister van VROM de bezwaarschriften tegen het RO-besluit ongegrond heeft verklaard.
Tegen een of meer van deze beslissingen op bezwaar is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Bij uitspraak van 8 januari 1998 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de beroepen (deels) gegrond verklaard, waarbij de beslissingen op bezwaar zijn vernietigd wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering.
Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak diende onder meer de geluidszonering geheel binnen de grenzen van een van kracht zijnde planologische kernbeslissing te worden gebracht. De rechtsgevolgen van het SBL waren verlopen aangezien voor de verlenging van de geldigheidsduur van het SBL de herzieningsprocedure van artikel 2 b, vierde lid, van de WRO gevolgd had moeten worden. Voorts diende een passende regeling te worden getroffen ter compensatie van het sinds 1978 ontbreken van een zonering voor de noord-zuidbaan, hoewel de wetgever de plicht daartoe in het leven had geroepen.
Ten gevolge van deze uitspraak herleefden de primaire besluiten. De Afdeling bestuursrechtspraak zag hierin aanleiding om te bepalen dat de door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak in zijn uitspraak van 2 mei 1997 getroffen voorlopige voorziening bleef gelden tot zes weken nadat opnieuw op de bezwaren zou zijn beslist, aangezien bij deze voorlopige voorziening voor de noord-zuidbaan een geluidszonering met een beperktere omvang dan in het A-besluit in het leven was geroepen.
Bij wet van 17 december 1998, inhoudende het alsnog toekennen van rechtskracht aan enkele planologische kernbeslissingen (Wet rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen, Stb. 1998,721, in werking getreden 30 december 1998) is bepaald dat het SBL wordt aangemerkt als geldend plan als bedoeld in artikel 23 van de WRO geldend vanaf 6 september 1993 tot vijf jaar na datum van inwerkingtreding van deze wet en voor zover niet dit plan eerder wordt herzien of ingetrokken.
Eind 1998 hebben de Provincie Limburg en de exploitant van MAA te kennen gegeven dat binnen de door verweerder en de minister van VROM gestelde randvoorwaarden een verantwoorde exploitatie van MAA met oost-westbaan niet mogelijk is.
In december 1998 heeft het kabinet de principebeslissing genomen om af te zien van de aanleg van de oost-westbaan van het luchtvaartterrein Maastricht.
Verweerder heeft deze beslissing uitgewerkt in het besluit tot wijziging van het A-besluit, alsmede vaststelling van de geluidszones van 28 april 2000 (het Interim-aanwijzingsbesluit, hierna: IA-besluit) dat op 12 mei 2000 in werking is getreden. Het IA-besluit legt voor wat betreft de 35 Ke-zone de in 1995 bestaande situatie vast. Voorts biedt de 40 Ke-zone de wettelijke basis voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen.
Het IA-besluit vervangt het A-besluit volledig.
Op 26 januari 2001 heeft verweerder – mede namens zijn ambtsgenoot van VROM – opnieuw beslist op de tegen de besluiten van 25 oktober 1994 (A-besluit en RO-besluit) gemaakte bezwaren en voor het eerst op de tegen het IA-besluit van 28 april 2000 gemaakte bezwaren. Tegen deze beslissing is door verschillende belanghebbenden beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Bij uitspraak van 11 september 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de beroepen, voor zover deze waren gericht tegen de beslissing op bezwaar van 26 januari 2001 ten aanzien van het A-besluit, niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen tegen de beslissing op bezwaar ten aanzien van het IA-besluit zijn gedeeltelijk gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het besluit van 26 januari 2001 ten aanzien van het IA-besluit voor zover daarbij de bezwaren tegen het niet overeenstemmen van de 35 Ke-zone in het IA-besluit met de 35 Ke-zone in het SBL, het niet vaststellen van de bkl-zone, het niet vaststellen van tolerantiegebieden in het verticale vlak, het niet voor vergoeding in aanmerking brengen van de in de periode van 1 oktober 1988 tot 12 mei 2000 zelf aangebrachte geluidwerende voorzieningen en het niet voorzien in een billijke tegemoetkoming in de door appellanten sub 27 ten gevolge van het afzien van de aanleg van de oost-westbaan geleden schade, ongegrond zijn verklaard en het IA-besluit in zoverre ongewijzigd is gehandhaafd, vernietigd. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Met inachtneming van deze uitspraak heeft verweerder, in overeenstemming met de staatssecretaris van VROM, op 10 december 2002 ten aanzien van een viertal onderdelen een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij tevens het IA-besluit op onderdelen is gewijzigd. Met name is aan artikel 15 van het IA-besluit een tweede lid toegevoegd. Tegen het besluit van 10 december 2002 is door verschillende belanghebbenden beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Bij besluit van 15 september 2003 is het IA-besluit op onderdelen gewijzigd. Met name heeft verweerder in artikel II van het IA-besluit de zinsnede “en vervalt met ingang van 1 januari 2004” laten vervallen, omdat een definitief aanwijzingsbesluit niet voor deze datum in werking kon treden. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb werd het beroep tegen het besluit van 10 december 2002 geacht tevens te zijn gericht tegen het besluit van 15 september 2003.
Bij uitspraak van 25 februari 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de beroepen tegen het wijzigingsbesluit van 15 september 2003 gegrond verklaard en het besluit van 15 september 2003 vernietigd. Voorts werd het beroep van de gemeente Meerssen tegen het besluit van 10 december 2002 geheel en de beroepen van de Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek (VGUVB) en appellanten sub 3 tegen dat besluit, voor zover gericht tegen de bkl-zone, gegrond verklaard. Het besluit van 10 december 2002 werd vernietigd voor zover het betreft de onderdelen C, D en F.
Door de vernietiging van het wijzigingsbesluit van 15 september 2003 is het IA-besluit van 28 april 2000 met ingang van 1 januari 2004 vervallen. Gelet op de belangen van de luchthaven en de omwonenden van het luchtvaartterrein bij het bestaan van een aanwijzingsbesluit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de voorlopige voorziening getroffen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde onderdelen van het besluit van 10 december 2002 in stand blijven en dat het IA-besluit van 28 april 2000, zoals gewijzigd bij de beslissing op bezwaar van 10 december 2002 van kracht blijft. In de uitspraak is bepaald dat de getroffen voorzieningen vervallen zes weken nadat het besluit van de Staatssecretaris van VROM, waarbij opnieuw wordt beslist op de bezwaren tegen het IA-besluit, voor zover de beslissing op bezwaar van 10 december 2002 is vernietigd, bekend is gemaakt, dan wel zes weken nadat het definitief aanwijzingsbesluit voor Maastricht Aachen Airport bekend is gemaakt, indien dat definitief aanwijzingsbesluit eerder bekend wordt gemaakt dan de beslissing op bezwaar. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de Staatssecretaris van VenW opgedragen om, in overeenstemming met de staatssecretaris van VROM vóór 1 januari 2005 een definitief aanwijzingsbesluit voor Maastricht Aachen Airport te nemen. De beroepen van de VGUVB, appellanten sub 3, appellanten sub 4 en de luchthaven werden voor het overige ongegrond verklaard.
2.2 Het verzoek
Bij schrijven van 6 maart 1999 heeft eiseres sub 1 zich gewend tot verweerder met een verzoek om schadevergoeding. In dit schijven heeft eiseres sub 1 onder meer het volgende gesteld;
In 1986 overleed mijn moeder. Enkele jaren daarna wilde mijn vader [D] graag op ` zijn bouwgrond naast zijn huis, gelegen te [A-straat] 56 [Postcode] te Geulle Gemeente Meerssen, een kleine woning bouwen. Ook de buurman wilde graag een bouwterrein van vader kopen.
Van de gemeente Meerssen kregen beide toen te horen dat het huis en de bouwterreinen in de 40-45 kontour ligt van de geplande Oost-Westbaan en het interimbeleid niet toelaat te bouwen.
(…)
Op 20 november 1994 overleed mijn vader en moest het huis worden verkocht. Nu stond ik voor een groot dilemma omdat het huis door de toekomstige O.W. baan een stuk minder waard is en de bouwgrond nu maar de waarde heeft van een weiland.
Ik heb daarom kontakt opgenomen met de Rijks Luchtvaart Dienst die mij vertelde dat ik in aanmerking kom voor planschade. Maar, toen ik de R.l.d. confronteerde met het eventueel niet doorgaan van de O.W. baan en de konsekwentie voor mij in deze situatie, werd mij verzekerd dat deze baan er zou komen.
(…)
Gezien het 20 jaar gekissebis was ik nog helemaal niet overtuigd van het aanleggen van de O.W. baan en daarom heb ik gevraagd om een schriftelijke verklaring of een garantie dat ik bij niet doorgaan in aanmerking kom voor schadevergoeding.
Uiteindelijk heb ik na 2 jaar via de Project-Manager deze verklaring van de R.L.D. gekregen.
Toen pas kon ik starten met de verkoop van het ouderlijk huis.
Van de zeer weinig geinteresseerden was de toekomstige O.W. baan de enige reden van afhaken.
Dit is onbegrijpelijk omdat het huis op de mooiste lokatie van het gehucht ligt en andere koophuizen in Geulle al na enkele weken verkocht zijn.
Uiteindelijk werd er na een jaar toch een koper gevonden en op 22 december 1997 is het huis verkocht.
Toen op 18 november 1998 bekend werd dat de O.W. baan niet zou worden aangelegd, notabene 11 maanden na de verkoop van het huis, kreeg ik de schrik van mijn leven.
Indien ik gewacht had tot deze beslissing zou het huis en de 2 bouwterreinen voor de normale prijs verkocht kunnen worden en was de schade een stuk minder.
Eiseres sub 1 splitst haar verzoek in vijf schadeposten, te weten schade in verband met een lagere opbrengst van de woning, de waarde van twee bouwterreinen, de kosten in verband met 3 jaar leegstand van de woning, gederfde huuropbrengsten over drie jaar, renteverlies bij verkoop of verhuur van het huis en renteverlies bij verkoop van de helft van het bouwterrein.
Het verzoek is op 22 maart 1999 door de Beleidsgroep Regionale en overige Luchtvaartterreinen van het Directoraat-Generaal Rijksluchvaartdienst ter behandeling doorgestuurd naar de HID van Rijkswaterstaat Directie Limburg. De afhandeling van het verzoek is aangehouden tot de inwerkingtreding van het IA-besluit, hetgeen op 19 mei 1999 telefonisch aan de echtgenoot van eiseres sub 1 is medegedeeld.
Bij schrijven van 28 februari 2001 is aan eiseres sub 1 en haar echtgenoot medegedeeld dat het verzoek om schadevergoeding zou worden afgehandeld overeenkomstig het bepaalde in de RNVenW 1999.
Gelet op het bepaalde in artikel 15 van de RNVenW 1999 heeft verweerder een deskundigencommissie benoemd. Na ontvangst van het advies van deze commissie heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding bij besluit van 9 september 2002 afgewezen.
Tegen dit besluit is namens eiseres sub 1 en haar echtgenoot een bezwaarschrift op grond van de Awb ingediend bij verweerder.
Verweerder heeft vervolgens het besluit van 20 mei 2003 genomen, zoals nader omschreven in rubriek 1.
Tegen het besluit van 20 mei 2003 is namens eiseres sub 1 beroep ingesteld bij deze rechtbank bij schrijven van 17 juni 2003.
Verweerder heeft bij schrijven van 14 juli 2003 verzonden 15 juli 2003) aan de gemachtigde van eiseres sub 1 medegedeeld voornemens te zijn op grond van artikel 15, derde lid, van de RNVenW 1999 een deskundigencommissie in te stellen bestaande uit mr. J.C.N.B. Kaal (advocaat), mr. A.W. van Engen (zelfstandig adviseur) en J. Jacobs (zelfstandig taxateur). De gemachtigde van eiseres sub 1 is in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken bedenkingen te uiten tegen dit voornemen, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt. Verweerder is vervolgens overgegaan tot het instellen van de deskundigencommissie (hierna: de Commissie Kaal). Bij schrijven van 13 augustus 2003 heeft verweerder de Commissie Kaal verzocht om een nieuw onderzoek in te stellen, met als uitgangspunt de beslissing op bezwaar d.d. 20 mei 2003 en verweerder in deze te adviseren.
De Commissie Kaal heeft op 23 oktober 2003 een hoorzitting gehouden waarvoor partijen zijn uitgenodigd. Van deze hoorzitting is een verslag gemaakt, dat bij het advies van de Commissie Kaal is gevoegd. Voorafgaand aan de hoorzitting heeft de gemachtigde van eiseres sub 1 de Commissie Kaal bij brief van 4 september 2003 medegedeeld dat met de uitspraak van de Raad van State van 8 januari 1998 de onrechtmatigheid van het Aanwijzingsbesluit van 25 oktober 1994 vaststaat. Volgens de gemachtigde heeft eiseres sub 1 schade geleden welke tenminste mede het gevolg is van een onrechtmatige daad in civielrechtelijke zin. De gemachtigde geeft in zijn brief voorts aan dat zijn cliënte van oordeel is dat de taakopvatting van de commissie in de brief van 22 augustus (veel) te smal is.
Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde van eiseres sub 1 formeel vergoeding geclaimd van schade die ontstaat vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Op 4 november 2004 heeft de Commissie Kaal het concept-advies aan partijen gezonden waarbij partijen de gelegenheid is geboden om binnen acht weken eventuele bedenkingen ten aanzien van het advies schriftelijk aan de Commissie kenbaar te maken. Bij de toezending van het advies heeft de commissie Kaal medegedeeld dat zij tot de conclusie is gekomen dat het verzoek van eiseres sub 1 op formele gronden moet worden afgewezen, maar dat er in materiële zin wel termen zijn een vergoeding wegens nadeelcompensatie toe te kennen. Daartoe is volgens de Commissie Kaal echter de indiening van een verzoek van alle erven Notten noodzakelijk.
Van de gelegenheid om bedenkingen kenbaar te maken hebben beide partijen gebruik gemaakt waarna de Commissie Kaal op 30 januari 2004 haar definitieve advies heeft gepresenteerd.
Naar aanleiding van het advies van de Commissie Kaal heeft verweerder vanwege redenen van zorgvuldigheid en proces-economische aard de gemachtigde van eiseres sub 1 in de gelegenheid gesteld om het verzoek om schadevergoeding tevens in te dienen namens de andere vier erfgenamen (eisers 2 tot en met 5), van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder het besluit van 4 mei 2004 genomen, zoals nader omschreven in rubriek 1. Voor wat betreft eiseres sub 1 werd het reeds ingestelde beroep tegen het besluit van 20 mei 2003 ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 4 mei 2004.
Bij schrijven van 16 juni 2004 heeft de gemachtigde van eisers mede namens eisers 2 tot en met 5 beroep ingesteld tegen het besluit van 4 mei 2004. Aangezien de rechtbank van oordeel was dat het besluit van 4 mei 2004 ten aanzien van eisers 2 tot en met 5 aangemerkt diende te worden als een primair besluit, heeft de rechtbank het beroepschrift, voor zover namens deze eisers ingediend, ter afhandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan verweerder.
Bij besluit van 20 augustus 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser 2 tot en met 5 ongegrond verklaard en het besluit van 4 mei 2004 gehandhaafd.
Tegen het besluit van 20 augustus 2004 hebben eisers 2 tot en met 5 bij schrijven van
27 augustus 2004 beroep doen instellen bij deze rechtbank.
2.3 De bestreden besluiten
Het besluit van 20 mei 2003
Verweerder heeft in dit besluit geconstateerd dat aan de voorbereiding en de motivering van het besluit van 9 september 2002 de nodige gebreken kleven, op grond waarvan laatstgenoemd besluit niet in stand kan blijven en dient te worden herroepen door intrekking hiervan. In het, aan het besluit van 9 september 2002 ten grondslag liggende, deskundigenadvies is miskend dat de Regeling Rijkswaterstaat 1991 blijkens de toelichting op deze regeling zowel van toepassing is op schade als gevolg van besluiten als op schade als gevolg van feitelijk handelen. Aan de toepassing van voornoemde nadeelcompensatieregeling is door de deskundigencommissie derhalve een te beperkte uitleg gegeven. Voorts blijkt noch uit het deskundigenadvies noch uit het besluit van 9 september 2002 dat onderzoek is verricht naar de inhoud van het interimbeleid en de eventuele consequenties daarvan. Evenmin blijkt uit het deskundigenadvies en/of uit het primaire besluit dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat na de inwerkingtreding van het A-besluit door de erfgenamen van [D] verzoeken zijn gedaan tot partiële wijziging van het bestemmingsplan Herziening Brommelen-Westbroek respectievelijk tot informatie over de gebruiksmogelijkheden van het perceel Geulle sectie B nr. 3638, op welke verzoeken negatief is beslist gelet op de 40-45-Ke-schil in het licht van het A-besluit. Bovendien is het primaire besluit gebaseerd op de feitelijke misvatting in het deskundigenadvies dat door de onthouding van goedkeuring door GS in 1983 voor voornoemd perceel geen bouwtitel (meer) bestond. Ook is het bestemmingsplan Brommelen-Westbroek (1977) niet in de beoordeling betrokken. Derhalve kan niet staande worden gehouden dat het interimbeleid en het A-besluit en het daaruit voortvloeiende bouwbeleid met betrekking tot de 40-45-Ke-schil geen invloed hebben gehad op de gemeentelijke en provinciale besluitvorming inzake verzoeken tot het realiseren van woningbouw op het perceel in kwestie.
Verweerder heeft beslist dat een nieuw onderzoek dient te worden verricht naar de relevante feiten en besluitvorming met betrekking tot de aansprakelijkheid in het licht van het schadeverzoek en de omvang van de eventuele schade.
Gelet op het te verrichten onderzoek wordt het bezwaar, dat de woning bij verkoop te weinig heeft opgebracht, niet nader besproken.
Naar aanleiding van het bezwaar dat het verzoek om schadevergoeding ten onrechte als een verzoek om nadeelcompensatie is aangemerkt, heeft verweerder overwogen dat het bij de behandeling van eventuele schade voortvloeiend uit een rechtmatig besluit in de rede ligt om de nadeelcompensatieregeling toe te passen. Bovendien is de te volgen procedure telefonisch medegedeeld en is eiseres sub 1 bij brief van 28 februari 2001 geïnformeerd over het in behandeling nemen van het verzoek om schadevergoeding met toepassing van de RNVenW 1999. Op geen enkel moment is door eiseres sub 1 aangegeven dat het verzoek om schadevergoeding geen verzoek om nadeelcompensatie was.
Ten aanzien van het in bezwaar ingenomen standpunt dat het A-besluit onrechtmatig is, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 8 januari 1998, heeft verweerder overwogen dat gelet op het procedureverloop na de aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak niet geconcludeerd kan worden dat het A-besluit als onrechtmatig aangemerkt dient te worden.
Aan eiseres sub 1 is een vergoeding ad € 966,-- toegekend voor de kosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt.
Het besluit van 4 mei 2004
Gelet op het schrijven van 9 maart 2004 van de gemachtigde van eisers, waarin aan verweerder is medegedeeld dat eisers 2 tot en met 5 het door eiseres sub 1 ingediende verzoek aangemerkt wensen te zien als een verzoek ingediend namens alle erfgenamen, ieder voor zijn/haar deel, gaat verweerder – daar waar gesproken wordt over een verzoek om schadevergoeding van eiseres sub 1 – uit van een namens alle erfgenamen ingediend verzoek om schadevergoeding.
Verweerder heeft in dit besluit overwogen dat artikel 15, tweede lid, van de RNVenW 1999 naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 februari 2004 onherroepelijk is geworden.
In aanvulling op de beslissing van 20 mei 2003 verklaart verweerder het bezwaar, dat de woning bij verkoop veel te weinig heeft opgebracht, gegrond.
Ten aanzien van het bezwaar dat het verzoek om schadevergoeding ten onrechte is aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie heeft verweerder, in aanvulling op het besluit van 20 mei 2003 overwogen dat ingevolge de artikelen 2 en 16 van de RNVenW 1999 alleen een beoordeling in het kader van nadeelcompensatie mogelijk is. Ten overvloede overweegt verweerder dat de onrechtmatigheid van het A-besluit niet vaststaat, ook niet na de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 7 januari 2004. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 februari 2004 waarin de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat een beoordeling van het A-besluit niet meer aan de orde kan komen omdat de beroepen tegen de beslissing op bezwaar inzake het A-besluit in de uitspraak van 1 september 2002 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Verweerder voegt daar aan toe dat de schade in casu niet is geleden ten gevolge van het A-besluit maar ten gevolge van het aanvankelijke voornemen om de oost-westbaan aan te leggen.
Gelet op het advies van de Commissie Kaal en mede gelet op het schrijven van de gemachtigde van eisers van 9 maart 2004 heeft verweerder aanleiding gezien om aan de erven Notten gezamenlijk als nadeelcompensatie een schadevergoeding toe te kennen van
€ 27.907,50, conform artikel 11 van de RNVenW 1999 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 maart 1999, zijnde de datum van ontvangst van het verzoek om schadevergoeding van eiseres sub 1.
Naar aanleiding van de tijdens de hoorzitting van deskundigencommissie ingediende vordering in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft verweerder overwogen dat de schade wegens vertraging in de uitbetaling van de nadeelcompensatie zich oplost in de toekenning van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals voorzien in artikel 11 van de RNVenW 1999. Deze vordering wordt om die reden afgewezen.
Onder overneming van het advies van de Commissie Kaal heeft verweerder besloten geen (verdere) vergoeding voor de kosten van deskundige en rechtskundige bijstand toe te kennen, omdat het persoonlijk verzoek om nadeelcompensatie van eiseres sub 1 niet gehonoreerd dient te worden.
Het besluit van 20 augustus 2004
Verweerder heeft overwogen dat hetgeen in bezwaar is aangevoerd, ook reeds naar aanleiding van het concept-advies van de Commissie Kaal naar voren is gebracht. Onder verwijzing naar de weerlegging door de Commissie Kaal in het aan het besluit van 4 mei 2004 ten grondslag gelegde advies heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4 Het beroep
Samengevat en zakelijk weergegeven hebben eisers in hun beroepschrift het navolgende naar voren gebracht:
In beroep heeft eiseres sub 1 in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 7:11van de Awb heeft gehandeld door niet aanstonds en onvoorwaardelijk te beslissen op het bezwaar van eiseres sub 1. Ten gevolge van deze werkwijze van verweerder heeft eiseres sub 1 nodeloos extra kosten moeten maken (tot een bedrag door eiseres sub 1 begroot op € 2.550,-) welke niet onder de normale kosten van het besluit Proceskosten Bestuursrecht gebracht kunnen worden maar als onrechtmatig toegebrachte kosten en schaden voor vergoeding in aanmerking komen.
Voort is in beroep aangevoerd dat verweerder het verzoek om schadevergoeding - gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 8 januari 1998- ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie. Volgens eisers hebben zij schade geclaimd die het gevolg was van de feitelijke effecten die teweeg werden gebracht door het Interim-beleid en het niet-doorgaan van het A-besluit. In beroep is er op gewezen dat ook de rechtbank ’s Gravenhage in haar uitspraak van 7 januari 2004 inz. Leers zou hebben geoordeeld dat het A-besluit onrechtmatig was.
Eisers stellen verder dat verweerder zijn motiveringsplicht als bedoeld artikel 7:12 van de Awb heeft geschonden door de beslissing geheel op het advies van de deskundigencommissie (de Commissie Kaal) te baseren, zonder in te gaan op hetgeen namens eisers ten aanzien van dat advies naar voren is gebracht. Nu de Commissie Kaal niet aangemerkt kan worden als een Adviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Awb rust op verweerder een zelfstandige motiveringsplicht. Weliswaar kan verweerder voor de motivering verwijzen naar het advies, doch dit ontslaat verweerder niet van zijn plicht tot zelfstandig onderzoek en motivering indien redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het advies niet deugdelijk was. Volgens eisers had het verweerder redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het advies niet deugdelijk was omdat dit advies niet was uitgebracht over de gestelde kwestie van schadevergoeding ter zake van onrechtmatige daad, maar ter zake van compensatie van onevenredig nadeel, geleden als gevolg van een vooropgesteld rechtmatig geachte daad. Volgens eisers is door hen een verzoek ingediend dat bedoeld is om vergoeding te bekomen van schade die is geleden tengevolge van de effecten van het “Interim-beleid” en het niet doorgaan van het “A-besluit” van de minister. Eisers achten dat beleid en besluit onrechtmatig.
Verweerder heeft de Commissie Kaal verzocht om een nieuw onderzoek in te stellen, met als uitgangspunt de beslissing op bezwaar (d.d. 20 mei 2003), en een nieuw advies uit te brengen. Deze opdracht past volgens eisers volledig in het verbod van reformatio in peius. Volgens eisers leek de Commissie Kaal zich op te stellen op een wijze als zouden er geen contouren bestaan waarbinnen zij zich uit het oogpunt van het verbod van reformatio in peius dient te houden. Nu in de beslissing op bezwaar niet wordt ingegaan op de door eisers in dit verband geuite grief, kleeft aan de beslissing op bezwaar een motiveringsgebrek.
Het gedrag van provincie (de totstandkoming van de oost-westbaan is vooral vanuit de provincie gepropageerd) en gemeente is aan de Minister toe te rekenen. Hieraan gaat de Commissie Kaal in haar definitieve advies – welk advies aan de beslissing op bezwaar ten grondslag is gelegd – voorbij, zodat ook op dit punt naar de mening van eisers sprake is van een motiveringsgebrek.
Doordat beslist wordt op een onjuiste grondslag van de vordering wordt volgens eisers ten onrechte de datum van het A-besluit (25 oktober 1994) als peildatum gehanteerd.
In beroep hebben eisers voorts opgemerkt dat de Commissie Kaal in haar advies een geheel eigen benadering van de schade heeft gegeven, die niet onaanzienlijk afweek van andere deskundigen die in deze aangelegenheid hebben geadviseerd, waaronder Van Oppen. Laatstgenoemde heeft een grote naam op het gebied van taxaties en is ter plaatse bekend. Nu de Commissie Kaal geen contact heeft opgenomen met een van de drie door eisers genoemde deskundigen (Dassen, Van Oppen, CED/Nomex) is de Commissie – en dus verweerder – ongefundeerd aan de andere deskundigen voorbij gegaan.
De Commissie Kaal heeft haar taak voorts niet opgevat in die zin dat zij zelfstandig en instruerend een onderzoek heeft ingesteld, doch zij heeft zich lijdelijk opgesteld als een hoorcommissie, die slechts tot taak had om aan te horen wat partijen ter toelichting van hun standpunt in het midden wilden brengen en om vragen te stellen op punten die haar niet duidelijk waren. In dat verband hebben eisers er onder meer op gewezen dat de Commissie Kaal het niet tot haar taak rekende om met eiseres sub 1 (c.q. eisers) in debat te gaan.
Eisers hebben in beroep opgemerkt dat zij hun vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn hebben gebaseerd op artikel 6 EVRM. Het betreft hier niet vertragingsschade maar het verlies aan mogelijkheid tot genot van het onrechtmatig onthoudene. Eisers stellen het verlies van deze mogelijkheid tot genot op 10% van het gevorderde bedrag voor ieder jaar waarmee de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden. Een periode van maximaal een jaar achten eisers een alleszins redelijke termijn voor het beslissen op een aanvraag als de onderhavige.
Verweerder heeft in de aanvullende beslissing op bezwaar een onjuiste maatstaf gehanteerd met betrekking tot de vergoeding van kosten in de bezwaarfase. Volgens eisers is enkel bepalend of verweerder zijn besluit moest heroverwegen wegens onrechtmatigheid, hetgeen volgens eisers het geval was.
Verder hebben eisers in beroep gesteld dat door verweerder nog altijd geen gemotiveerde weerlegging is gegeven van het bezwaar dat de woning [A-straat] 56 bij verkoop veel meer zou hebben opgebracht indien toen reeds bekend zou zijn gemaakt dat de oost-westbaan niet zou doorgaan en dat eisers hierdoor wel degelijk schade hebben geleden.
Tot slot is door eisers naar voren gebracht dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel door verweerder is afgewezen zonder een weergave van zodanig significante verschillende feiten en omstandigheden tussen de kwestie Leers en de onderhavige kwestie, dat het gemaakte significante verschil in behandeling daardoor gerechtvaardigd zou worden.
2.5 De beoordeling
De rechtbank dient thans, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgehandeld als een verzoek om nadeelcompensatie op grond van de RNVenW 1999 en voorts of verweerder de te vergoeden schade terecht heeft vastgesteld op een bedrag ad een bedrag ad € 27.907,50. Verder dient beoordeeld te worden of verweerder terecht geen (verdere) vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase heeft toegekend en of verweerder de vordering om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn terecht heeft afgewezen.
2.5.1In artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit.
Verweerder heeft in zijn beslissing op bezwaar volstaan met een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaarschrift waarbij is bepaald dat door een nieuwe deskundigencommissie opnieuw advies zal worden uitgebracht. Een dergelijke wijze van beslissen op een bezwaarschrift is in strijd met artikel 7:11 van de Awb.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 10 december 2003 (LJN: AN9740) overweegt de rechtbank dat eerst door het nemen van het besluit van 4 mei 2004, waarbij op alle bezwaren werd beslist, aan alle vereisten van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb werd voldaan. De besluiten van 20 mei 2003 en 4 mei 2004 vormen - voor wat betreft eiseres sub 1 - tezamen de beslissing op bezwaar.
De rechtbank zal er in het navolgende van uitgaan dat het verzoek om schadevergoeding namens alle eisers gezamenlijk is gedaan.
2.5.2 Voor de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
De eigendomssituatie
Op 20 november 1994 is de heer Notten (de vader van eisers) overleden, waarna de eigendom van het perceel, kadastraal bekend gemeente Geulle, sectie B, nr. 3638, ter grootte van 21 a en 38 ca (inmiddels vernummerd in de percelen nrs. 4080 en 4081, respectievelijk ter grootte van 9 a 9 ca en 12 a 29 ca) krachtens testament is overgegaan op eisers.
Bij notariële akte van 15 december 1997 hebben eisers het pand [A-straat] 56 te Geulle met bijbehorend perceel B 3638 (groot 21 a en 38 ca) verkocht aan de echtelieden [G] en [H] voor een koopprijs van fl. 490.000,--.
De heer [G] en mevrouw [H] hebben bij notariële akte van 27 september 2000 een deel van het perceel Geulle sectie B 3638, ter grootte van 9 a - welk perceelsgedeelte inmiddels is vernummerd in Geulle sectie B, nr. 4080 - doorverkocht aan de echtelieden de heer [I] en mevrouw [J] voor een koopprijs van
fl. 310.000,--.
De planologische situatie
Op het perceel B 3638 was van toepassing het “Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemmingen in hoofdzaken Geulle”, vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Geulle op 27 juli 1961 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 9 juni 1962.
Ingevolge dit hoofdzakenplan was het perceel B 3638 bestemd voor “Gemengde landelijke bebouwing”. Op gronden met deze bestemming was woningbouw toegestaan.
Op 1 december 1977 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Geulle het bestemmingsplan “Brommelen-Westbroek” vastgesteld, welk bestemmingspan door Gedeputeerde Staten op 19 juni 1979 is goedgekeurd.
Ingevolge dit bestemmingsplan rustte op het perceel 3638 de bestemming “Bebouwingsklasse A” en de bestemming “Tuin”. Op gronden met de bestemming “Bebouwingsklasse A” was bouw van een eengezinswoning toegestaan.
Op 1 september 1981 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Geulle het bestemmingsplan “Herziening Brommelen-Westbroek” vastgesteld. Hierin werden voor het perceel B 3638 vier bestemmingen opgenomen: “Woondoeleinden”, “Voortuin”, “Achtertuin”, en “Bebouwingsklasse A”.
Bij besluit van 1 februari 1983 hebben Gedeputeerde Staten de Herziening van het bestemmingsplan Brommelen-Westbroek goedgekeurd, met uitzondering van onder meer de bestemming “Bebouwingsklasse A” voor perceel B 3638.
Ten gevolge van de onthouding van goedkeuring aan dit onderdeel van het plan, bleef voor perceel B 3638 de bestemming “Bebouwingsklasse A” op grond van het bestemmingsplan “Brommelen-Westbroek” gelden.
Op 13 februari 1985 heeft de raad van de gemeente Beek een voorbereidingsbesluit genomen, welk voorbereidingsbesluit nadien niet is verlengd.
Overige feiten
De vader van eisers heeft op 6 november 1989 aan de gemeenteraad van Meerssen verzocht om op het perceel B 3638, plaatselijk bekend [A-straat], een woning te realiseren. Aan dit plan kon volgens het raadsvoorstel geen medewerking worden verleend omdat het perceel was gesitueerd in de 40-45 Ke-schil van de te realiseren oost-westbaan hetgeen impliceerde dat, gelet op het besluit Geluidhinder Grote Luchtvaartterreinen, nieuwe bebouwing niet was toegestaan, behoudens uitzondering, waaraan het overgelegde bouwplan niet voldeed.
Blijkens de notulen van de raadsvergadering van 22 februari 1990 hebben meerdere raadsleden aangedrongen op overleg met de provincie omdat zij van mening waren dat de vader van eisers niet de dupe mocht worden van het door de provincie gehanteerde Interimbeleid.
Bij besluit van 25 oktober 1994 (A-besluit) is de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht opnieuw vastgesteld. Dit besluit strekte onder meer tot wijziging van de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht ten behoeve van de aanleg van de oost-westbaan en tot vaststelling van een tijdelijke geluidzonering, waardoor een einde kwam aan het interimbeleid/contourenbeleid.
Ingevolge het A-besluit is het perceel Geulle, B 3638, binnen de 40-45 Ke-contour blijven liggen.
Op 5 juli 1995 heeft eiser sub 3 een verzoek gericht aan burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen om partiële wijziging van het bestemmingsplan “Herziening Brommelen-Westbroek” ten behoeve van het realiseren van een woning op het perceel Geulle, B 3638.
Bij besluit van 31 augustus 1995 heeft de gemeenteraad van Geulle besloten hieraan geen medewerking te verlenen.
Op 11 september 1995 heeft eiseres sub 1 zich gewend tot burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen met een informatieverzoek met betrekking tot de gebruiksmogelijkheden van perceel Geulle, B 3638.
Blijkens het antwoord van burgemeester en wethouders van 26 september 1995 gingen burgemeester en wethouders er van uit dat woningbouw (onder voorwaarden) was toegestaan, ware het niet dat het perceel was gelegen binnen de 40-45 Ke-schil van de te realiseren oost-westbaan waardoor woningbouw ter plekke niet meer mogelijk was.
Bij besluit van 5 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen aan de heer en mevrouw Urlings-Aerts een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel Geulle, B 3638. Voor de verlening van deze bouwvergunning is voor wat betreft het woonhuis getoetst aan het bestemmingsplan “Brommelen-westbroek” voor wat betreft de achtertuin aan het bestemmingsplan “Herziening Brommelen-Westbroek”.
2.5.3 Grondslag schadevergoeding
Gelet op de formulering van het verzoek om schadevergoeding d.d. 6 maart 1999 heeft verweerder dit verzoek naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt en afgehandeld als een verzoek om nadeelcompensatie, waarbij overeenkomstig het bepaalde in de RNVenW 1999 een deskundigencommissie is benoemd. Tegen de mededeling van verweerder dat het verzoek als zodanig zal worden afgehandeld, heeft eiseres sub 1 niet geprotesteerd.
De gemachtigde van eisers heeft weliswaar in een later stadium van de procedure getracht de grondslag van de vordering te wijzigen c.q. te verruimen, maar de rechtbank is van oordeel dat de formulering van het verzoek in deze bepalend moet worden geacht.
Door eisers is nog verwezen naar de zaak Leers, waarin een vergoeding is toegekend.
De rechtbank overweegt dat de vordering van Leers oorspronkelijk was gebaseerd op de Regeling Nadeelcompensatie 1991 (welke regeling voorafging aan de RNVenW 1999). Aanvankelijk heeft verweerder de vordering afgewezen. Nadien heeft verweerder – na inschakeling van een deskundigencommissie – alsnog een vergoeding aan Leers toegekend. Daarbij is in het midden gelaten of sprake was van rechtmatig dan wel onrechtmatig handelen. Van belang is echter dat ten tijde van die beslissing het huidige tweede lid nog niet in artikel 15 van het IA-besluit was opgenomen. Van die bepaling zal bij de beoordeling van het onderhavige verzoek wel uitgegaan dienen te worden.
2.3.5.1 Naar de rechtbank begrijpt, zijn eisers de mening toegedaan dat, wanneer schade op grond van onrechtmatige daad aan hen zou worden vergoed, dit zou leiden tot een hoger bedrag aan schadevergoeding. De Commissie Kaal heeft echter geadviseerd om alle door haar vastgestelde schade als gevolg van de besluitvorming over de oost-westbaan te vergoeden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Commissie Kaal tot een hoger te vergoeden bedrag zou zijn gekomen indien zij zou zijn uitgegaan van de onrechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit. Hieraan doet niet af dat eisers de conclusies van de Commissie Kaal over het al dan niet vergoeden van bepaalde schadeposten betwisten. Deze geschil-punten zouden niet anders zijn geweest indien de Commissie Kaal de onrechtmatigheid van het A-besluit als uitgangspunt zou hebben genomen.
2.3.6 De schadeposten
In artikel 15 van het IA-besluit is bepaald:
1. Aan degene die door dit besluit schade lijdt of zal lijden wordt op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend, voor zover die schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen last behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop onteigening of anderszins is verzekerd.
2. Aan degene die schade heeft geleden als gevolg van het aanvankelijke voornemen om de Oost-westbaan aan te leggen, zoals voorzien in het A-besluit van 25 oktober 1994, wordt op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend, voorzover die schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen last behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
3. Op de behandeling van het verzoek is de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat van overeenkomstige toepassing.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat eisers schade hebben geleden ten gevolge van het voornemen tot de aanleg van de oost-westbaan, komt die schade op grond van het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van het IA-besluit, voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank zal thans overgaan tot bespreking van de opgevoerde schadeposten.
Post 1 en post 2: verminderde opbrengst woning en waarde 2 bouwpercelen
Gelet op de grootte van het tot bebouwingsoppervlak bestemde perceelsgedeelte en de in het bestemmingsplan opgenomen bouwvoorschriften, zou op het perceel nog slechts één nieuwe woning gebouwd mogen worden. Er was derhalve sprake van één bouwperceel.
De rechtbank stelt voorop dat op het perceel in kwestie sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Brommelen-Westbroek een rechtstreekse bouwtitel rustte (voor één woning naast de bestaande woning). Het op 13 februari 1985 genomen voorbereidingsbesluit is nadien niet verlengd. Gelet op het limitatief-imperatief stelsel van artikel 44 van de Woningwet kon het interimbeleid niet verhinderen dat een bouwvergunning verleend had moeten worden indien deze zou zijn aangevraagd. Indien de vergunning toch geweigerd zou zijn, hadden daartegen rechtsmiddelen aangewend kunnen worden die er uiteindelijk toe geleid zouden hebben dat alsnog vergunning verleend had moeten worden. Ter zitting hebben eisers c.q. heeft hun gemachtigde desgevraagd verklaard dat geen bouwvergunning is aangevraagd maar dat slechts bij de gemeente is geïnformeerd of de bouw van een woning mogelijk was.
Ten tijde van de verkoop van de woning met grond rustte derhalve op het perceel een bouwtitel. Hiermee is bij de verkoop geen rekening gehouden omdat eisers c.q. de makelaar destijds zijn c.q. is afgegaan op door de gemeente (en de provincie) verstrekte – onjuiste – informatie. De door eisers gestelde schade bestaande uit een hogere opbrengst indien het perceel als bouwgrond zou zijn verkocht, kan dan ook niet worden toegerekend aan de destijds geplande aanleg van de oost-westbaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de woning negatief is beïnvloed ten gevolge van de geplande aanleg van de oost-westbaan. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van de dientengevolge door eisers geleden schade. Met betrekking tot deze schadepost zijn verschillende taxatierapporten opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in geen enkel zich bij de stukken bevindend taxatierapport uitgegaan van de voor de schadeberekening juiste vergelijking op de juiste peildatum.
Verweerder hanteert als peildatum 25 oktober 1994, zijnde de datum van het A-besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank dient als peildatum echter gehanteerd te worden de datum waarop de schade daadwerkelijk is gerealiseerd, derhalve de datum waarop de verkoop heeft plaatsgevonden, zijnde 15 december 1997.
De schade wordt gevormd door het verschil tussen enerzijds het waarde van de woning en grond – er van uitgaande dat op het perceel een bouwtitel rustte – op 15 december 1997 wanneer rekening werd gehouden met de aanleg van de oost-westbaan en anderzijds de waarde van de woning en grond – er van uitgaande dat op het perceel een bouwtitel rustte –op diezelfde datum wanneer van de aanleg van de oost-westbaan geen sprake zou zijn geweest. Nu verweerder is uitgegaan van een onjuiste peildatum en verweerder deze schadepost niet op de hiervoor beschreven wijze heeft vastgesteld, komt het bestreden besluit op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient verweerder bij het (laten) vaststellen van de schade in verband met de verkoop van de woning en de grond acht te slaan op het hetgeen hiervoor is overwogen.
Post 3: 3 jaar leegstand
Eisers hebben de verkoop van de woning uitgesteld omdat zij er niet zeker van waren of de oost-westbaan daadwerkelijk zou worden aangelegd en zij er van uitgingen dat de opbrengst hoger zou zijn als de aanleg van de oost-westbaan niet zou doorgaan. Eisers hebben getracht om eerst de zekerheid te krijgen dat, wanneer na verkoop van de woning zou blijken dat de aanleg van de oost-westbaan niet zou doorgaan, zij het verlies van de lagere opbrengst bij verkoop op de overheid konden verhalen.
Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat eisers met verkoop hebben gewacht omdat zij eerst zekerheid wilden verkrijgen met betrekking tot de vergoeding van eventuele schade, neemt dit naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat dit een eigen keus van eisers is geweest. Derhalve dient geoordeeld te worden dat het causaal verband tussen deze schadepost en de geplande aanleg van de oost-westbaan ontbreekt.
Post 4: 3 jaar huur
Ten aanzien van deze schadepost overweegt de rechtbank dat eisers vrij waren om het pand te verhuren. Zij zijn daartoe niet overgegaan omdat ze bang waren het pand niet vrij van huur te kunnen verkopen. Evenals bij post 3 dient ten aanzien van de onderhavige schadepost geoordeeld te worden dat sprake is van een eigen keus van eisers zodat ook hier het causaal verband ontbreekt.
Post 5: renteverlies bij verhuur of verkoop huis
Eisers stellen dat hun vader in 1988 of 1989 een klein huis had willen bouwen en de bestaande – zeer grote – woning in dat geval had kunnen verkopen of verhuren.
Naar de rechtbank begrijpt, gaan eisers er van uit dat zij eerst in 1997 konden overgaan tot verkoop. Over de periode 1989 tot en met 1997 wordt de rente over het bedrag van de opbrengst die gerealiseerd had kunnen worden, minus de kosten van de nieuwbouw, als schadepost opgevoerd. Voor het geval dat niet verkocht maar verhuurd zou zijn, worden de gederfde huuropbrengsten opgevoerd met de mededeling dat daarover ook nog rente berekend zou moeten worden.
Zoals hiervoor reeds is overwogen rustte sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Brommelen-Westbroek een rechtstreekse bouwtitel op het perceel, zodat in 1988 wel degelijk gebouwd had kunnen worden. De onder deze post opgevoerde schade is dan ook geen gevolg van de geplande aanleg van de oost-westbaan.
Post 6: renteverlies bij verkoop helft bouwterrein
Ten aanzien van deze post geldt eveneens hetgeen hiervoor ten aanzien van post 5 is overwogen. In plaats van zelf bouwen had de vader van eisers destijds ook het bouwperceel kunnen verkopen. Gelet op de ten aanzien van de schadeposten 1 en 2 gemaakte opmerking dat slechts de mogelijkheid voor de bouw van één woning bestond, kunnen de posten 5 en 6 bovendien naar het oordeel van de rechtbank niet naast elkaar worden gevorderd.
2.3.7 De kosten in de bestuurlijke voorfase
In de beslissing op bezwaar van 20 mei 2003 heeft verweerder een vergoeding toegekend voor de kosten in de bestuurlijke voorfase op basis van 2 punten en wegingsfactor 1,5. Naar aanleiding van de inschakeling van een nieuwe deskundigencommissie is er een nieuwe hoorzitting geweest en heeft de gemachtigde van eisers gereageerd op het advies van deze commissie. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij nodeloos kosten hebben moeten maken nu verweerder niet conform (de jurisprudentie met betrekking tot) artikel 7:11 van de Awb op het bezwaar heeft beslist. Deze kosten kunnen volgens eisers niet onder de normale kosten van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden gebracht maar dienen als onrechtmatig toegebrachte kosten en schaden voor vergoeding in aanmerking te worden gebracht.
Verweerder daarentegen is van oordeel dat voor de hiervoor genoemde handelingen geen extra vergoeding toegekend dient te worden nu deze vervolgbehandeling niet heeft geresulteerd in een vergoeding aan eiseres sub 1, maar in een vergoeding aan eisers gezamenlijk.
De rechtbank is van oordeel dat wel een vergoeding toegekend dient te worden voor de extra handelingen, maar anders dan eisers ziet de rechtbank geen aanleiding om daarbij af te wijken van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Vooropgesteld dient te worden dat de beslissingen van 20 mei 2003 en 4 mei 2004 als één beslissing op bezwaar gezien moeten worden voor zover het eiseres sub 1 betreft.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb moet een verzoek om vergoeding worden gedaan voordat op het bezwaar is beslist. Voorts dient het besluit te worden herroepen en dient de herroeping plaats te vinden wegens aan het bestuursorgaan toe te rekenen onrechtmatigheid. Aan de vereisten van artikel 7:15 van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Dit wordt door verweerder ook niet bestreden. Gelet op het bepaalde onder A4 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de volgende handelingen voor vergoeding in aanmerking:
1. bezwaarschrift 1 punt
2. verschijnen hoorzitting (art. 7:2; 7:16) 1 punt
3. nadere hoorzitting (art. 7:9/7:23) 0,5 punt
Tussen partijen is niet in geschil dat 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift dient te worden toegekend alsmede een punt voor het bijwonen van de hoorzitting.
Door de nieuwe deskundigencommissie is een nadere hoorzitting gehouden. Strikt genomen is dit geen nadere hoorzitting als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank kan de door de deskundigencommissie gehouden hoorzitting wel op een lijn gesteld worden met een nadere hoorzitting van verweerder nu het werk van de deskundigencommissie diende ter voorbereiding van de beslissing op bezwaar. Derhalve dient ook 0,5 punt toegekend te worden voor een nadere hoorzitting. Uitgaande van de factor 1,5 dient verweerder derhalve aan eisers nog een bedrag ad € 241,50 extra te vergoeden voor de door hen in de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten.
2.3.8 Vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Tijdens de hoorzitting van de commissie Kaal heeft de gemachtigde van eisers aanspraak gemaakt op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder stelt in het besluit van 4 mei 2004 dat de schade wegens vertraging in de uitbetaling van de nadeelcompensatie zich oplost in de toekenning van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het BW, zoals voorzien in artikel 11 van de RNVenW 1999. Om die reden heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de geclaimde schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet is overschreden. De rechtbank overweegt daartoe dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, begint te lopen op het moment waarop de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit, tenzij in de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in het geding is. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om te oordelen dat de toegang tot de rechter reeds in het geding was voordat bezwaar werd aangetekend tegen het primaire besluit. Tussen het indienen van het bezwaarschrift op 15 oktober 2002 en de onderhavige beslissing van de rechtbank is ruim 2,5 jaar verstreken. Gelet op de complexiteit van de zaak en de omstandigheid dat in deze periode twee keer advies is uitgebracht door een deskundigencommissie terwijl door verweerder de gelegenheid is geboden aan de overige erfgenamen om te delen in het aanvankelijk alleen door eiseres sub 1 ingediende verzoek om schadevergoeding, kan niet worden gezegd dat deze periode onredelijk lang is geweest.
2.3.9 De rechtbank acht in verband met het vorenstaande termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij de zaken als samenhangend zijn aangemerkt en waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eisers twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op zwaar (wegingsfactor 1,5). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb beslist als aangegeven in rubriek 3.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 4 mei 2004 en 20 augustus 2004 voor zover daarbij de schadevergoeding is vastgesteld respectievelijk gehandhaafd op € 27.907,50;
2. veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedures bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 966,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eisers;
3. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eisers het door deze voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ad € 116,-- respectievelijk € 136,-- volledig vergoedt;
4. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg, voorzitter, en mr. J.N.F. Sleddens en mr. M. Span-Henkens, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2005
w.g. E. Ferwerda w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift,
de wnd. griffier,
Verzonden: 8 juli 2005
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.