RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 1643 GEMWT VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam verzoeker]
wonende te Heerlen, verzoeker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen,
gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 16 augustus 2005
Kenmerk: 12.73/4242
Behandeling ter zitting: 5 september 2005
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 augustus 2005 heeft verweerder besloten op grond van artikel 125 van de Gemeentewet bestuursdwang toe te passen door het pand aan de [adres] te Heerlen (hierna te noemen: het pand) te ontruimen indien het illegaal gebruik van dit pand niet is gestaakt en het pand niet volledig is ontruimd vóór 29 augustus 2005. Voorts heeft verweerder bij dat besluit bestuursdwang aangezegd voor toekomstige gevallen waarin verzoeker in de gemeente Heerlen in strijd met de bouwregelgeving leegstaande panden bewoont.
Namens verzoeker is bij brief van 26 augustus 2005 bij verweerder (pro forma) bezwaar gemaakt tegen bovenomschreven besluit.
Eveneens bij brief van 26 augustus 2005 heeft de gemachtigde van verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om ter zake van het besluit van 16 augustus 2005 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen. Aanvulling van de gronden waarop dit verzoek berust heeft plaatsgevonden bij brief van 29 augustus 2005.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 5 september 2005, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. M.A.M.A. Huppertz en E. Notermans BPa, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De, voor een procedure als de onderhavige vereiste, onverwijlde spoed zijdens verzoeker is gelegen in het feit dat hij bij het besluit van 16 augustus 2005 tot 29 augustus 2005 de tijd heeft gekregen om zelf het illegaal gebruik van het pand te staken en dat pand te ontruimen, bij gebreke waarvan verweerder zal overgaan tot het toepassen van bestuursdwang.
De voorzieningenrechter ziet ook anderszins geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zou kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Het pand, dat eigendom is van verweerders gemeente, is omstreeks 12 juli 2005 door verzoeker gekraakt. Sindsdien is verzoeker (met een aantal anderen) woonachtig in het pand.
Verzoeker heeft zich op 27 juli 2005 in de Gemeentelijke Bevolkingsadministratie van verweerders gemeente laten inschrijven als bewoner van het pand.
Op 12 augustus 2005 heeft er zijdens verweerder een controle plaatsgevonden naar het gebruik van het pand. In dat kader is zijdens verweerder gebruik gemaakt van het recht om het pand binnen te treden.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit van 16 augustus 2005 genomen.
Verzoeker heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen bezwaar doen indienen bij verweerder, alsook de voorzieningenrechter doen verzoeken ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij heeft verzoeker, op de daartoe aangevoerde en hieronder nader te duiden gronden, de voorzieningenrechter primair verzocht het thans bestreden besluit van 16 augustus 2005 te schorsen. Subsidiair heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht hem een termijn te gunnen die in verhouding staat met zijn belang, te weten het vinden van alternatieve woonruimte en meer subsidiair heeft verzoeker verzocht een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
In dit geding dient de voorzieningenrechter, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, een –zij het voorlopig– oordeel te geven over de vraag of verweerder bij het thans bestreden besluit van 16 augustus 2005 in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ten aanzien van het gebruik van het pand door verzoeker bestuursdwang toe te passen en daarnaast bestuursdwang aan te zeggen voor toekomstige gevallen waarin verzoeker in de gemeente Heerlen in strijd met de bouwregelgeving leegstaande panden bewoont.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder ‘bestuursdwang’ verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met, bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Aan zijn beslissing om jegens verzoeker bestuursdwang toe te passen heeft verweerder –naar de voorzieningenrechter voorshands begrijpt– ten grondslag gelegd dat:
? bewoning van het pand in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan;
? voor het pand geen woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet is verleend;
? het pand niet voldoet aan de technische eisen krachtens het Bouwbesluit die gelden voor een woning en
? uit de controle van 12 augustus 2005 is gebleken dat sprake is van een gevaarlijke situatie vanuit gebruiksgerelateerde brandveiligheid zoals bedoeld in artikel 7.2.1 van de Bouwverordening Heerlen 2003.
Ter zake van de (beweerdelijke) strijd met het bestemmingsplan wordt als volgt overwogen.
Het pand is gelegen in het bestemmingsplan ‘Bekkerveld’. Ingevolge dit plan rust op het perceel aan de [adres] te Heerlen de bestemming ‘Onderwijsvoorzieningen met bijbehorend erf Ms’. Blijkens artikel 7, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan ‘Bekkerveld’ behorende planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor onderwijsdoeleinden.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de bij voornoemd bestemmingsplan behorende planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).
Gesteld noch gebleken is dat bewoning van het pand als gebruik voor onderwijsdoeleinden is aan te merken. Voornoemd gebruik van het pand is dan ook in strijd is met de ter plaatse vigerende bestemming. Reeds om deze reden is verweerder –in beginsel– bevoegd om op grond van artikel 5:21 van de Awb juncto artikel 125 van de Gemeentewet handhavend op te treden tegen bovenomschreven gebruik.
Hoewel voornoemde strijdigheid op zich reeds voldoende grondslag biedt voor het door middel van bestuursdwang optreden tegen bewoning van het pand, overweegt de voorzieningenrechter –ten overvloede– nog dat verweerder in het thans bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 5:24, vierde lid, juncto artikel 3:47, tweede lid, van de Awb, niet heeft aangegeven aan welke technische voorschriften uit het Bouwbesluit het pand niet voldoet en welke maatregelen verzoeker wordt geacht te nemen teneinde aan deze voorschriften te (kunnen) voldoen. Voorzover verweerder de door hem gestelde strijdigheid met het Bouwbesluit bij de beslissing op bezwaar wenst te handhaven, dient hij bij het nemen van die beslissing aandacht te schenken aan dit (herstelbare) gebrek.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder op basis van onjuiste feiten en omstandigheden tot de conclusie is gekomen dat hij –verzoeker– maling aan gezag heeft, er in het pand sprake is van brandgevaarlijke situaties en hij een crimineel en een drugsgebruiker is. Voorzover er al sprake mocht zijn van brandgevaarlijke situaties in het pand, zijn deze situaties, zo heeft verzoeker verder gesteld, thans opgeheven.
Wat er ook zij van deze stellingen van verzoeker, zij doen niets af aan het feit dat bewoning van het pand in strijd is met de ter plaatse vigerende bestemming ‘Onderwijsvoorzieningen met bijbehorend erf Ms’ en dat deze overtreding op zich, zoals hierboven reeds is overwogen, in beginsel voldoende grondslag biedt om handhavend op te treden tegen bewoning van het pand.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er voor verweerder tevens voldoende grondslag voor het preventief aanzeggen van bestuursdwang. Nu verzoeker als gevolg van het thans bestreden besluit van 16 augustus 2005 dakloos wordt en (onweersproken is gebleven dat) hij reeds eerder een tweetal panden heeft gekraakt, acht de voorzieningenrechter voorshands het klaarblijkelijke gevaar aanwezig dat verzoeker na tenuitvoerlegging van dat besluit wederom in strijd met een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift overgaat tot het kraken van panden.
Met betrekking tot het handhavend optreden tegen bewoning van het pand, overweegt de voorzieningenrechter voorts als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 8 december 2004; LJN: AR7073, AB 2005, 89) zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Blijkens het thans bestreden besluit is verweerder niet bereid middels een vrijstellings-procedure een einde te maken aan bovenomschreven strijdigheid met het bestemmingsplan omdat het pand niet voldoet aan de bouwtechnische eisen voor een woning, er geen adequate aanvraag is ingediend voor een vrijstelling en hij voornemens is ten behoeve van het Streektheater een vrijstellingsprocedure te volgen voor het gebruik van het pand als oefenruimte alsmede ten behoeve van de bouw van decorstukken. Van een concreet uitzicht op legalisatie is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Het feit dat namens verzoeker in het aanvullend bezwaarschrift van 29 augustus 2005 een vrijstellingsverzoek is ingediend, leidt, mede gelet op het feit dat verweerder niet bereid is tot het verlenen van vrijstelling, evenmin tot een dergelijk uitzicht.
Verzoeker heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat verweerder in deze situatie behoort af te zien van handhavend optreden. In dat kader heeft verzoeker aangevoerd dat het tegen burgers uitoefenen van de bevoegdheid tot het binnentreden, blijkens artikel 69 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is gebonden aan de toets der redelijkheid. Verweerder had dan ook dienen te onderzoeken of verzoeker aan een bezoek ter plekke zou hebben meegewerkt, doch verweerder heeft zulks niet gedaan.
Blijkens de ‘Machtiging tot het binnentreden in een woning’ en het ‘Verslag van het binnentreden in het pand [adres] te Heerlen dd. 12 augustus 2005’ heeft het binnentreden in het pand niet, zoals verzoeker –kennelijk– heeft beogen te stellen, plaatsgevonden op grond van artikel 69 van de WRO, maar op grond van artikel 100, vijfde lid, van de Woningwet. Het feit dat –naast een aantal andere artikelen– artikel 69 van de WRO expliciet in die machtiging is genoemd, doet hier niets aan af, nu dat artikel, gelet op de context waarin het is geplaatst, slechts is genoemd om aan te geven dat de in die machtiging met name genoemde personen tevens de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 69 van de WRO, toekomt.
Wat hier ook van zij, uit voornoemd verslag blijkt dat verzoeker aanvankelijk toestemming heeft verleend voor het binnentreden van zijn woning. Naar aanleiding van het maken van foto’s van objecten door de tot binnentreden gemachtigde personen (hierna te noemen: de toezichthouders), heeft verzoeker zijn toestemming ingetrokken en de toezichthouders gesommeerd zijn woonruimte te verlaten. Daarop is verzoeker formeel meegedeeld dat de procedure tot binnentreden tegen de wil van de bewoner in werking wordt gesteld en is hem de daartoe strekkende machtiging getoond en overhandigd en is hem het doel van het binnentreden medegedeeld (controle op gebruik, veiligheid en hygiëne). Aangezien verzoeker de toezichthouders bleef sommeren zijn woning te verlaten en andere aanwezige personen de toezichthouders in het uitvoeren van de controle daadwerkelijk belemmerden door te duwen en toegangen te versperren, hebben de toezichthouders, aldus nog steeds meergenoemd verslag, de sterke arm om ondersteuning gevraagd en, na aankomst van de sterke arm, de controle voortgezet.
Gelet op het feit dat de inhoud van het ‘Verslag van het binnentreden in het pand [adres] te Heerlen dd. 12 augustus 2005’ niet zijdens verzoeker is weersproken, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet gezegd kan worden dat zijdens verweerder onzorgvuldig is gehandeld bij het binnentreden van het pand.
Ter staving van bovenomschreven standpunt heeft verzoeker voorts aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet op grond van artikel 4:8 van de Awb heeft gehoord.
Ingevolge artikel 4:8 van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Het behoeft geen nadere motivering dat voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat verzoeker tegen het, niet door hem aangevraagde, besluit van 16 augustus 2005 bedenkingen zou hebben. Nu dat besluit is gebaseerd op het feit dat verzoeker woonachtig is in het pand en verzoeker zich op 27 juli 2005 als bewoner van het pand heeft laten inschrijven in de Gemeentelijke Bevolkingsadministratie van de gemeente Heerlen, heeft verzoeker dat feit zelf aan verweerder verstrekt. Laatstgenoemde heeft dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 4:8, aanhef en onder b, van de Awb, in redelijkheid kunnen besluiten om verzoeker, voorafgaand aan het nemen van het thans bestreden besluit van 16 augustus 2005, niet te horen. In dit kader wordt voorts (ten overvloede) overwogen dat zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat verweerder in strijd met artikel 4:8 van de Awb zou hebben gehandeld, dit een gebrek zou betreffen dat door het horen in de bezwaarprocedure zou kunnen worden geheeld.
Volgens verzoeker heeft verweerder ook gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:3 van de Awb, omdat verweerder eerst heeft gepoogd met het strafrecht te bewerkstelligen dat hij –verzoeker– het pand zou verlaten en nadien, toen bleek dat die strafrechtelijke weg geen soelaas bood, een andere bevoegdheid in stelling heeft gebracht.
In artikel 3:3 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
Het in dit artikel neergelegde verbod van détournement de pouvoir behelst, anders dan verzoeker –kennelijk– heeft beogen te stellen, geen verbod voor het bestuur om, indien een reeds ingeslagen (bijvoorbeeld strafrechtelijke) weg niet tot het gewenste resultaat leidt, een andere (bestuursrechtelijke) weg in te slaan.
Het verbod van détournement de pouvoir behelst, zoals uit artikel 3:3 van de Awb volgt, voor verweerder het verbod om een bevoegdheid te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang strekt tot beëindiging van –kort gezegd– een overtreding. Er zijn de voorzieningenrechter voorshands geen omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat verweerder de bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Van overtreding van het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod door verweerder is mitsdien geen sprake.
Verzoeker heeft ter staving van meergenoemd standpunt verder aangevoerd dat verweerder bij het thans bestreden besluit van 16 augustus 2005 in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb, omdat dit besluit niets vermeld over zijn –verzoekers– belangen en de manier waarop die zijn afgewogen.
In artikel 3:4, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voorzover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Uit het thans bestreden besluit van 16 augustus 2005 blijkt, zoals verzoeker terecht heeft opgemerkt, op geen enkele wijze of en zo ja, welke belangen van verzoeker door verweerder zijn betrokken bij zijn beslissing tot het toepassen van bestuursdwang. Ook op dit punt kleeft derhalve een (herstelbaar) gebrek aan dit besluit.
De vraag die zich thans voordoet is of de aan het bestreden besluit van 16 augustus 2005 klevende, in bezwaar te herstellen gebreken, zoals deze hiervoor nader zijn omschreven, het treffen van de namens verzoeker aangevraagde voorziening rechtvaardigen. Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden dient een afweging gemaakt te worden tussen het belang van verzoeker bij toewijzing van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening en het belang van verweerder bij afwijzing van dat verzoek.
Verzoekers belang bij toewijzing van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening is gelegen in het –tijdelijk– behouden van onderdak, terwijl verweerders belang bij afwijzing van dat verzoek is gelegen in handhaving van het bestemmingsplan. Daarnaast is verweerders belang bij afwijzing van meergenoemd verzoek gelegen in het voorkomen respectievelijk bestrijden van brand-gevaarlijke situaties in zijn gemeente.
Ter zitting is –onweersproken– zijdens verweerder te kennen gegeven dat er in zijn gemeente geen sprake is van woningnood en dat er voor verzoeker meerdere mogelijkheden zijn om in zijn woonbehoefte te voorzien. In dat kader heeft verweerder de opvangmogelijkheden voor daklozen aan de [locatie] te Heerlen genoemd en heeft hij gesteld dat verzoeker zich kan (laten) inschrijven bij een woningcorporatie, danwel bij de stichtingen [A.] of [B.], welke stichtingen door verweerders gemeente worden benaderd teneinde te voorkomen dat in eigendom aan haar toehorende panden worden gekraakt.
Gelet op het vorenoverwogene, alsmede gelet op het feit dat het pand, blijkens het schrijven van 17 augustus 2005 van de Chef eenheid Pro-actie, Preventie en Voorlichting, van de Brandweer Parkstad-Limburg, niet brandveilig is en er geen sprake is van een brandveilig gebruik van het pand, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de hierboven genoemde afweging van belangen in het nadeel van verzoeker dient uit te vallen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de stelling van verzoeker dat (in elk geval) thans geen sprake (meer) is van een brandgevaarlijke situatie in het pand op geen enkele wijze is onderbouwd.
Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit geding niet kan slagen, omdat de drie panden waarnaar verzoeker ter staving van dat beroep heeft verwezen, in essentie niet gelijk zijn aan het pand. Immers: anders dan het pand, worden het kerkgebouw op minder dan 10 meter afstand van het pand (ter zitting is gebleken dat daarmee wordt gedoeld op de pastorie van dit gebouw) en het pand van de voormalige Pedagogische Academie –naar eigen zeggen van verzoeker– bewoond op grond van een woonvergunning, als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Woningwet. Voorzover verzoeker de hiervoor nader omschreven panden heeft genoemd ter staving van zijn stelling dat voor bewoning van het pand ook een vergunning als hiervoor genoemd afgegeven dient te worden, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij, nu het thans bestreden besluit van 16 augustus 2005 geen betrekking heeft op het weigeren van een dergelijke vergunning. Het andere pand waarnaar verzoeker in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verwezen, is het pand van de voormalige HTS. Nu dat pand, zoals –onweersproken– ter zitting zijdens verweerder is gesteld, momenteel met medeweten van de gemeente Heerlen wordt bewoond door kraakwachten, is dat pand evenmin in essentie gelijk aan het pand.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het thans bestreden besluit van 16 augustus 2005, vanwege de hierboven nader omschreven (herstelbare) gebreken, te schorsen. Het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen.
Hetgeen overigens zijdens verzoeker naar voren is gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2005.
w.g. J. Devoi w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.