RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 05 / 1195 WRO + AWB 05 / 1196 WRO en
AWB 05 / 1582 WRO VV + AWB 05 / 1583 WRO VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van deze wet
[eisers],
beiden wonende te Landgraaf, eisers,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Landgraaf,
gevestigd te Landgraaf, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 26 april 2005
Kenmerk: 3.2 schr, Postkenmerk: 373/05 en 372/05
Behandeling ter zitting: 31 augustus 2005
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten van 26 april 2005 – verzonden op 29 april 2005 – heeft verweerder de door eisers ingediende bezwaarschriften gericht tegen zijn besluiten van 2 november 2004 en 9 november 2004 ongegrond verklaard en laatst-genoemde besluiten in stand gelaten. Bij deze primaire besluiten heeft verweerder aan Woonmaatschappij Hestia Groep (verder te noemen: vergunninghoudster) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) respectievelijk een drietal bouwvergunningen verleend voor het bouwen van 59 appartementen met parkeergarage, 15 patiowoningen en 60 appartementen met parkeer-garage op verschillende percelen gelegen in het gebied “Achter den Winkel” in verweerders gemeente.
Tegen de besluiten van 26 april 2005 is namens eisers bij brief van 9 juni 2005, aangevuld bij brief van 5 augustus 2005, beroep ingesteld. Voorts is namens eisers bij brief van 17 augustus 2005 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake van beide besluiten een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is de vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Nu het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg van rechtswege als partij bij de onderhavige gedingen dient te worden aangemerkt, is dit college in de gelegenheid gesteld als zodanig deel te nemen, van welke gelegenheid evenwel geen gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 dan wel artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers en vergunninghoudster gezonden.
De in de loop van de procedures aan de dossiers toegevoegde stukken zijn in kopie aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 31 augustus 2005, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. A.J. Glastra, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevr. mr. A. van de Schraaff, medewerkster juridische zaken van de gemeente Landgraaf.
Namens vergunninghoudster zijn verschenen [dhr. A, dhr. B en dhr C.]
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voorzover in dezen van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De verzoeken als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb zijn gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van de verzoeken ter zitting, alsook ter zitting zelve.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de hoofdzaken niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerst lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken.
In dat kader dient de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:69, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, naast hetgeen hij ambtshalve heeft te onderzoeken, de bestreden besluiten, de motivering waarop deze berusten daaronder begrepen, op rechtmatigheid te toetsen aan de hand van de grondslag van het (gezamenlijke) beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Op 16 maart 2004 heeft de vergunninghoudster bouwaanvragen ingediend voor de realisatie van 59 appartementen met parkeergarage, 15 patiowoningen en 60 appartementen met onderliggende parkeergarage op de percelen kadastraal bekend gemeente Schaesberg, sectie F, nrs. 515, 516, 517, 518, 931, 932, 1131, 1183 en 1211 (ged.) en op de percelen kadastraal bekend gemeente Landgraaf, sectie A, nrs. 13, 14, 15 en 16, plaatselijk gelegen in het gebied ten noord-oosten van de Melchersstraat/Einsteinstraat.
Niet in geding is dat de (drie) bouwplannen in strijd zijn met de ter plaatse vigerende bestemmingsplannen “Aan de Slagboom” en “Schaesberg-Zuid” en de bij deze plannen behorende gebruiksvoorschriften. Verweerder heeft – gelet op deze strijdigheid – de aanvragen om een bouwvergunning ingevolge het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en heeft de bouwplannen (casu quo de aanvraag om vrijstelling) op de voet van het bepaalde in artikel 19a, vierde lid, van de WRO met ingang van 7 april 2004 ter inzage gelegd. Binnen de daartoe gestelde termijn van vier weken zijn een viertal zienswijzen door verweerder ontvangen.
Op 14 september 2004 is door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg een verklaring van geen bezwaar afgegeven voor het verlenen van vrijstelling ten behoeve van de onderhavige bouwplannen.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 2 november 2004 vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend en heeft hij bij een drietal besluiten van 9 november 2004 de gevraagde bouwvergunningen verleend. De hiervoor genoemde, door verweerder genomen besluiten zijn alle bekendgemaakt op 3 december 2004.
Eisers hebben zich met deze besluiten niet kunnen verenigen en hebben beiden hiertegen op 23 december 2004 een pro forma bezwaarschrift ingediend bij verweerder. De gronden van bezwaar zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2005.
Ter zake van de bezwaarschriften heeft op 21 februari 2005 een hoorzitting plaatsgevonden van de Commissie voor de bezwaarschriften gemeente Landgraaf, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb (verder te noemen: de commissie). Van het horen is een verslag gemaakt.
De commissie heeft op 15 april 2005 verweerder geadviseerd om de bezwaren van eisers ongegrond te verklaren en de bestreden besluiten in stand te laten.
Verweerder heeft hierop de thans bestreden besluiten van 26 april 2005 genomen, zoals vermeld in rubriek 1. Verweerder heeft daarbij het advies van de commissie onderschreven; dit advies is integraal onderdeel van de bestreden besluiten.
Eisers hebben zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen een beroepschrift doen indienen bij de rechtbank, alsook de voorzieningenrechter doen verzoeken ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat in artikel 19, tweede lid, van de WRO is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Het college van Gedeputeerde Staten van Limburg heeft een lijst van gevallen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO vastgesteld. Ten tijde hier in geding gold de bij besluit van 13 juli 2004 vastgestelde lijst, welke in werking is getreden op 23 juli 2004. Gesteld noch gebleken is dat het onderhavige project niet is aan te merken als een in dit besluit genoemd geval. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het project te worden begrepen onder de gevallen genoemd onder 1, sub a, van het besluit van 13 juli 2004 (het bouwen van een of meerdere woningen binnen de op basis van het streekplan c.q. POL aangewezen contour om een woonkern dan wel bij het ontbreken van een dergelijke contour binnen het op de POL-kaart aangegeven “bestaand stads- en dorpsgezicht” en “stedelijk centrumgebied”; het project dient te passen binnen het goedgekeurde Regionaal Volkshuisvestingsplan). Voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, in plaats van het tweede lid van deze bepaling, bestond derhalve geen aanleiding.
Nu een klein gedeelte van het plangebied zich bevindt in een op de POL-kaart aangegeven stedelijke groenzone en dit project past in een (voor)ontwerpbestemmingsplan, welk plan door de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen (PCGP) is bekeken en waarbij (kennelijk, gelet op de motivering van de bestreden besluiten) door deze PCGP opmerkingen zijn gemaakt met aanduidingen van één of twee sterren ten aanzien van planonderdelen van dit (voor)ontwerpbestemmingsplan, was er een verklaring van geen bezwaar van het college van Gedeputeerde Staten vereist. Deze verklaring van geen bezwaar is – gelijk hiervoor is aangegeven – op 14 september 2004 afgegeven.
Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd tot toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. De keuze om tot toepassing daarvan te besluiten acht de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd.
Van de zijde van eisers is in beroep (onder meer) naar voren gebracht dat door de toename van het verkeer en de afname van het groen als gevolg van de realisatie van de bouwplannen, luchtvervuiling kan worden verwacht. Volgens eisers heeft verweerder zijn conclusies dat geen toename van de luchtvervuiling is te verwachten op geen enkel objectief onderzoek gebaseerd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de besluitvorming met betrekking tot het onderhavige project ten tijde hier in geding diende te voldoen aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit (Stb.2001, 269, verder te noemen: het Besluit). In dit Besluit zijn normen gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn algemeenheid: het Besluit stelt de grenswaarden omtrent het kwaliteitsniveau van de buitenlucht dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt. Deze grenswaarden gelden voor de buitenlucht van het Nederlandse grondgebied, met uitzondering van de werkplek. De werkingssfeer van het Besluit strekt zich blijkens de nota van toelichting uit tot die bevoegdheden van bestuurs-organen die, indien zij worden uitgeoefend, de luchtkwaliteit ten aanzien van een bepaalde (nader in het Besluit geduide) stof kunnen beïnvloeden. Als zodanig worden in de nota van toelichting de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van een bestemmingsplan, alsook de bevoegdheid betreffende de (algemene) verklaring van geen bezwaar tot het verlenen van vrijstelling expliciet genoemd. Bij de uitoefening van dergelijke bevoegdheden dienen de grenswaarden expliciet bij de afwegingen betrokken te worden en dient daarvan ook rekenschap gegeven te worden. Wordt gebruik gemaakt van één van de bedoelde bevoegdheden, dan dienen de consequenties voor de luchtkwaliteit in kaart gebracht te worden en dient gekozen te worden voor een zodanige gebruikmaking van de bevoegdheden dat de luchtkwaliteit aan de kwaliteitseisen voldoet.
Uit de voorhanden zijnde gedingstukken – met name de ruimtelijke onderbouwing van 2 november 2004 – en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat er in casu niet getoetst hoeft te worden aan het Besluit, omdat er naar zijn mening geen sprake is van toename van luchtvervuiling. Volgens verweerder is er ten gevolge van het bouwplan geen toename van het verkeer – en dus geen toename van luchtvervuiling – te verwachten, omdat er minder woningen terugkomen dan er reeds waren. Daarnaast verwijst verweerder naar een aantal berekeningen met betrekking tot de luchtkwaliteit die in het verleden in de gemeenten Landgraaf en Heerlen zijn uitgevoerd. Deze berekeningen hebben volgens verweerder uitgewezen dat er op dat moment in de verste verte geen overschrijding van de grenswaarden in Landgraaf plaatsvond. Er was dan ook geen reden om aan te nemen dat de grenswaarden werden overschreden in Landgraaf, aldus verweerder.
Uit hetgeen hiervoor is opgemerkt over het Besluit en de nota van toelichting daarop, volgt reeds dat verweerder de toepasselijkheid van het Besluit in dezen heeft miskend. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming niet inzichtelijk heeft gemaakt dat wordt voldaan aan de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde grenswaarden. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte geen onderzoeksrapport laten opstellen naar de gevolgen van de bouwplannen voor de lucht-kwaliteit. Verweerder is uitgegaan van oude gegevens en een onderzoeksrapport in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan “Binnenring” door de gemeente Heerlen. Wat verder ook zij van deze gegevens, de uitkomsten daarvan hoeven naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans niet meer te gelden. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om te onderzoeken of aan de normen die in het Besluit zijn gesteld ter bescherming van de buitenlucht in zijn algemeenheid is voldaan. Het verwijzen naar de hierboven genoemde andere onderzoeksresultaten en deze afzetten tegen het onderhavige bouwplan, zoals in de ruimtelijke onderbouwing is gedaan, en het op grond daarvan uitspreken van bepaalde verwachtingen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat aan die normen wordt voldaan.
Gelet op het bovenstaande, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder bij het nemen van zijn besluit niet beschikte over toereikende en deugdelijke onderzoeks-resultaten ten aanzien van de bestaande lokale luchtkwaliteit en de invloed van de onderhavige bouwplannen daarop. Verweerder heeft zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat wordt voldaan aan de in het Besluit gestelde normen.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat provinciale besturen ter zake het Besluit ook een eigen verantwoordelijkheid hebben. Het gaat bij de afgifte van een verklaring van geen bezwaar immers ook om de uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit.
De voorzieningenrechter is gebleken dat de op 14 september 2004 afgegeven verklaring van geen bezwaar in het geheel geen overwegingen bevat met betrekking tot het Besluit. Om deze reden is de verklaring van geen bezwaar op dit punt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Verweerder had derhalve de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten niet ten grondslag mogen leggen aan de verleende vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Reeds gelet op het vorenstaande bestaat er voldoende aanleiding voor gegrond verklaring van de bij deze rechtbank ingediende beroepen nu de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Hetgeen overigens nog is aangevoerd behoeft hier verder geen bespreking meer.
De rechtbank ziet voorts in de omstandigheden van dit geval reden om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de primaire besluiten van 2 november 2004 (vrijstellingsbesluit) en 9 november 2004 (een drietal bouwvergunningen) worden geschorst tot en met 6 weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. Immers, vergunninghouder zou anders zijn bouwtitel middels deze primaire besluiten behouden, terwijl verweerder opnieuw dient te beslissen op de door eisers ingediende bezwaren tegen deze primaire besluiten nadat duidelijkheid is verkregen omtrent de gevolgen van de bouwplannen voor de luchtkwaliteit. Bij deze schorsing kan geen onderscheid worden gemaakt tussen de drie verschillende bouw-vergunningen, nu het (gebrekkige) vrijstellingsbesluit betrekking heeft op alle bouwvergunningen. In dat kader overweegt de voorzieningenrechter voorts dat uit (de nota van toelichting bij) het Besluit niet is af te leiden dat bij de uitoefening van bevoegdheden ingevolge de Woningwet het Besluit nimmer van toepassing zou (kunnen) zijn.
Nu onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken wordt gedaan en de bestreden besluiten daardoor niet langer onderwerp vormen van een door de rechtbank te beslissen geschil, is het belang aan de onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening komen te ontvallen. De daartoe strekkende verzoeken zullen dan ook worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van de verzoeken c.q. beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake drie punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor het indienen van het verzoekschrift respectievelijk het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 322,00 x 1 = € 966,00. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
A. in de procedures AWB 05/1195 en AWB 05/1196:
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
- schorst de primaire besluiten tot en met zes weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissingen op bezwaar;
B. in de procedures AWB 05/1582 en AWB 05/1583:
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van eisers begroot op € 966,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Landgraaf aan eisers;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eisers het door hen voor de onderhavige procedures gestorte griffierecht (ad 4 x €138,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2005.
w.g. D. Laeven w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 14 september 2005.
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaken het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.