RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 202 VEROR
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Kerkrade,
gevestigd te Kerkrade, verweerder.
Datum bestreden besluit: 23 december 2004
Kenmerk: WP/MH 04u0019225
Behandeling ter zitting: 13 juli 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 december 2004, verzonden 24 december 2004, heeft verweerder beslist op het door eiser ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 19 juli 2004, waarbij de door eiser aangevraagde vergunning voor het kappen van een lindeboom in de voortuin zijn woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] is afgewezen.
Op 4 februari 2005 heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 23 december 2004. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van 8 maart 2005 van de gemachtigde van eiser aangevuld.
Namens verweerder is bij schrijven van 5 april 2005 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de zijdens verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden.
De in de loop van de procedure zijdens verweerder in het geding gebrachte stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 13 juli 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.F.C.M. Mulders, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, te dezen vervangende mr. J.H.M. Verjans, kantoorgenoot van voornoemde Mulders. Namens verweerder is - zonder kennisgeving - niemand ter zitting verschenen.
2.1. Eiser is woonachtig aan de [adres] te [woonplaats].
Op 26 april 2004 heeft eiser verweerder, middels het daartoe strekkende formulier, verzocht hem vergunning op grond van de Kapverordening Kerkrade 1994 (hierna: de Verordening) te verlenen voor het kappen van een (ongeveer 60 jaar oude) lindeboom in de voortuin het hem in eigendom toebehorende perceel. Blijkens voornoemd formulier is de reden voor de gevraagde kapvergunning met name gelegen in - kort gezegd - de vrees voor het aantasten van diverse ondergrondse leidingen door de wortels van de lindeboom.
Bij primair besluit van 19 juli 2004 heeft verweerder eisers verzoek tot het verlenen van een kapvergunning op grond van artikel 5 van de Verordening afgewezen.
Aangezien eiser zich met voornoemd besluit niet heeft kunnen verenigen, heeft hij bij schrijven van 19 augustus 2004 - tijdig - bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Verweerder heeft eisers bezwaarschrift voor advies in handen gesteld van de in de gemeente Kerkrade ingestelde Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie (hierna: de adviescommissie), zijnde een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb.
Op 24 november 2004 heeft ten overstaan van de adviescommissie een hoorzitting plaatsgevonden, tijdens welke zitting eiser gebruik heeft gemaakt van het aan hem toekomende recht om op zijn bezwaar te worden gehoord. Op 14 december 2004 heeft de adviescommissie verweerder geadviseerd eiser in zijn bezwaar ontvankelijk te verklaren en diens bezwaren, onder handhaving van het bestreden besluit, ongegrond te verklaren.
2.2. Bij het thans bestreden besluit van 23 december 2004, verzonden op 24 december 2004, heeft verweerder op eisers bezwaarschrift beslist overeenkomstig het advies van 14 december 2004 van de adviescommissie. Voor de motivering van dat besluit heeft verweerder verwezen naar voornoemd advies.
2.3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser voert hiertoe aan dat de lindeboom, behalve gevaar voor de ondergrondse leidingen en kabels ook gevaar oplevert op beschadigingen aan zijn woning en dan met name aan het dak en de dakgoot. Voorts heeft eiser betoogd dat de boom, nu die zo dicht op de woning staat (naar eiser stelt circa 2,5 tot 3 meter van de voorgevel vandaan) niet als beeldbepalend kan worden aangemerkt.
2.4. In dit geding heeft de rechtbank, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te beoordelen of verweerders besluit van 23 december 2004 in rechte stand kan houden. Bij die beoordeling acht de rechtbank de volgende voorschriften van belang.
Ingevolge artikel 1, aanhef en sub a, van de Verordening wordt voor de toepassing van de Verordening onder ‘houtopstand’ verstaan: hakhout, een houtwal of een of meer bomen.
In artikel 2, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
In artikel 3, eerste lid, van de Verordening is bepaald, dat de vergunning moet worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.
Op grond van artikel 5 van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van de handhaving van het natuur-, landschaps- of dorps-/stadsschoon of om andere redenen van milieubeheer.
2.5. Voorop staat dat het weigeren van een kapvergunning het uitoefenen is door verweerder van een hem daartoe door de gemeentelijke regelgever gegeven discretionaire bevoegdheid. Dat betekent voor de rechtbank dat zij zich bij de beoordeling van dit geding dient te beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat verweerder het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel hij bij de beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende aspecten en afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen, in redelijkheid niet tot het weigeren van de door eiser aangevraagde kapvergunning heeft kunnen besluiten. Een marginale toets derhalve.
Blijkens de voorhanden stukken, waaronder een bladzijde uit de “Lijst van waardevolle monumentale bomen kerkrade-noord, gemeente kerkrade” en enkele - ter zitting getoonde - foto’s, gaat het hier om een zeker 60 jaar oude boom die in verband met zijn grootte en bijzondere kwaliteit door verweerder als monumentaal is bestempeld. De boom staat in de voortuin van het perceel van eiser aan de [adres] te [woonplaats] op een afstand van circa 3,50 meter van de voorgevel van de woning. Volgens verweerder is de boom tevens een verwijzing naar de oude inmiddels gesloopte wijk, die zich ooit ter plaatse bevond.
Voorts valt uit de stukken op te maken dat een plaatsopname door een groendeskundige van de gemeente Kerkrade, gedaan naar aanleiding van de onderhavige aanvraag, heeft uitgewezen dat de in geding zijnde lindeboom als beeldbepalend dient te worden gekwalificeerd, mede vanwege het feite dat de boom vanuit meerdere aangrenzende straten zichtbaar is. Naderhand is de lindeboom tijdens een bomeninventarisatie door een onafhankelijk landschapsarchitect nog beoordeeld met het oog op de uitvoering van op stapel staand gemeentelijk bomenbeleid. Daarbij is de lindeboom zelfs als monumentaal beoordeeld.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder aan zijn besluit om de door eiser aangevraagde kapvergunning te weigeren woordelijk het navolgende ten grondslag gelegd:
‘(...) dat naar aanleiding van deze aanvraag er een plaatsopname is gedaan met een groendeskundige van de gemeente, waarbij de boom als beeldbepalend werd gekwalificeerd, mede gezien het feit dat de boom vanuit meerdere aangrenzende straten zichtbaar is. Nadien is de boom tijdens een bomeninventarisatie in de gemeente door een onafhankelijke landschapsarchitect beoordeeld in verband met advisering omtrent toekomstig gemeentelijk bomenbeleid, waarbij de boom zelfs als monumentaal werd beoordeeld. Artikel 5 van de kapvergunning [volgens de rechtbank is bedoeld: de Verordening] verzet zich dan ook in beginsel tegen vergunningverlening.’
Dat de lindeboom vanwege zijn leeftijd en de historie ervan, enige monumentale betekenis niet kan worden ontzegd, is een gevolgtrekking die de rechtbank nog voorstelbaar acht.
De conclusies van de landschapsarchitect dienaangaande zijn door eiser ook niet bestreden trouwens. Anderzijds valt op dat artikel 5 van de Verordening het monumentale karakter van een boom niet als een separate weigeringsgrond beschouwt. Dat doet in dit geval twijfels rijzen omtrent de vraag of het monumentale karakter van de lindeboom zonder meer op één lijn mag worden gesteld met de door artikel 5 van de Verordening wel beschermde belangen van natuur-, landschaps- of stadsschoon, terwijl dat monumentale karakter in casu kennelijk ook nog nadere uitwerking behoeft in op stapel staand, maar vooralsnog niet in werking getreden gemeentelijk beleid.
Dat de lindeboom waarvoor kapvergunning is gevraagd, behalve monumentaal ook beeldbepalend is geacht, vergt wat meer van het voorstellingsvermogen. De bevindingen van de groendeskundige, waarmee verweerder deze gevolgtrekking heeft onderbouwd, heeft de rechtbank immers niet tussen de gedingstukken aangetroffen en uit de op zichzelf niet betwiste stelling dat lindeboom vanuit meerdere straten zichtbaar is, volgt niet als vanzelfsprekend dat sprake is van een beeldbepalende boom. Bovendien dient zich ook hier de vraag aan in hoeverre het beeldbepalende karakter van de boom, een belang is dat valt te vereenzelvigen met de door artikel 5 van de Verordening beschermde belangen van natuur-, landschaps- of stadsschoon.
Bij deze stand van zaken acht de rechtbank met de enkele verwijzing in het bestreden besluit naar het beeldbepalende en monumentale karakter van de lindeboom onvoldoende gemotiveerd, dat deze lindeboom enige betekenis zou hebben voor het natuur-, landschaps- of stadsschoon ter plaatse. In het verlengde daarvan acht de rechtbank evenmin voldoende gemotiveerd, dat het beeldbepalende en monumentale karakter van de boom zich in beginsel verzetten tegen vergunningverlening aan eiser, die op zijn beurt belang heeft bij het vellen van de boom. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit aan het bestreden besluit klevende motiveringsgebreken, die meebrengen dat het beroep van eiser vanwege strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dat nu eenmaal eist dat (ook) een beslissing op bezwaar van een deugdelijke, bij de bekendmaking te vermelden motvering is voorzien, gegrond is. Derhalve moet het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking worden gebracht. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ziet de rechtbank voorts aanleiding verweerder op te dragen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser.
Derhalve zal verweerder zijn gehouden om tijdens de fase van heroverweging die artikel 7:11 van de Awb eist, op de grondslag van de bezwaren van eiser een hernieuwde afweging te maken tussen de door de Verordening beschermde belangen van natuur-, landschaps- of stadsschoon en de belangen waarop door eiser een beroep wordt gedaan. Daarmee is overigens geenszins gezegd dat die afweging alsdan per definitie anders zal uitpakken dan nu het geval is geweest. Dat betekent wél dat verweerder in het kader van deze nieuwe belangenafweging kenbaar aandacht moeten schenken aan de belangen van eiser.
Met het oog op deze door verweerder te maken hernieuwde afweging van belangen acht de rechtbank van aanmerkelijke betekenis, dat eiser met diens verwijzing naar een tweetal brieven van “Essent Netwerk B.V.” (hierna: Essent) en de “N.V. Waterleiding Maatschappij Limburg” (hierna: WML) op voorshands niet onaannemelijke wijze heeft betoogd, dat hij niet van alle grond ontblote redenen heeft te vrezen dat de lindeboom op termijn schade zal veroorzaken. Dat aan die vrees op adequate wijze tegemoet kan worden gekomen door de lindeboom in het gemeentelijke snoeiprogramma te doen opnemen, acht de rechtbank voor wat betreft de schade veroorzaakt aan dak en dakgoot, een alleszins te billijken oplossing. Ook de vrees voor afwaaiende takken, met alle gevolgen van dien voor toevallige passanten, lijkt daardoor te worden beteugeld. Dat alles is echter maar één kant van de medaille. Gelet op de omvang die de lindeboom inmiddels heeft bereikt en ook gelet op de betrekkelijk korte afstand tot de woning van eiser, is daarmee eisers vrees voor schade aan kabels en leidingen als gevolg van het wortelstelsel van de boom niet weggenomen. Die vrees acht de rechtbank vanuit de positie waarin eiser zich bevindt bovendien reëel nu eiser als eigenaar voor de hierdoor veroorzaakte schade in civielrechtelijke zin aansprakelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank geven de door eiser overgelegde brieven van Essent en WML geen voeding aan de stelling die verweerder in dit geding heeft betrokken en die, kort gezegd, erop neer komt dat eisers vrees voor het kapot drukken van leidingen en kabels onterecht en minstgenomen voorbarig is. Dat die vrees onterecht is volgt nochtans niet uit de brief van Essent van 14 februari 2005 waarin nadrukkelijk gewag wordt gemaakt van het feit dat het in de toekomst kan voorkomen dat door wortelgroei beschadigingen ontstaan, waarbij met name mofverbindingen een verhoogd risico in zich bergen. Ook WML heeft in haar brief van 4 februari 2005 geen afstand genomen van eisers stelling dat de wortels van de boom de waterleiding kapot kunnen drukken. Voortbordurend hierop heeft WML eiser daarvoor zelfs al daadwerkelijk aansprakelijk gesteld.
De stelling van de adviescommissie, die verweerder bij het bestreden besluit tot de zijne heeft gemaakt, dat de nutsbedrijven bij de verwezenlijking van de nieuwbouwplannen eind jaren zeventig/ begin jaren tachtig beslist een afweging zullen hebben gemaakt omtrent de mogelijke door wortelgroei veroorzaakte schade, is in wezen niet meer dan een veronderstelling. Tegenover de inhoud van de brieven van Essent en WML kan daaraan dan ook geen doorslaggevende betekenis toekomen. Dergelijke betekenis komt naar het oordeel van de rechtbank evenmin toe aan de in het verweerschrift betrokken stelling dat destijds rekening is gehouden met de lindeboom door ondergrondse kabels en leidingen langs de toen al volwassen boom te leggen. Die stelling namelijk gaat kennelijk ervan uit dat wortels van volwassen bomen niet meer groeien. De ter zitting getoonde foto’s waarop is te zien dat de opsluitbandjes in eisers voortuin omhoog zijn gedrukt, alsmede de niet weersproken stelling dat wortels het tuinhek omver hebben gedrukt, doen het tegendeel veeleer aannemelijk zijn.
Met de enkele verwijzing door verweerder in het bestreden besluit naar het advies van de adviescommissie, waarin de commissie volstaat met de opmerking dat stroomkabels flexibel zijn en gas- en waterleidingen hogedrukleidingen die niet in elkaar gedrukt kunnen worden, acht de rechtbank eisers reële vrees voor schade door verweerder onvoldoende weerlegd.
Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van verweerder redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij, voordat hij opnieuw een beslissing op de bezwaren van eiser neemt, omwille van de zorgvuldigheid, een nader onderzoek doet instellen naar het realiteitsgehalte van het gevaar dat de lindeboom oplevert voor de aanwezige ondergrondse leidingen. De rechtbank kan niet anders dan vaststellen dat een dergelijk onderzoek tot dusver ten onrechte en in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, dat verlangt dat een besluit voldoende zorgvuldig wordt voorbereid, achterwege is gebleven.
Nu eisers stellingen aannemelijk doen zijn dat de lindeboom in de voortuin van eiser een niet te verwaarlozen gevaar kan opleveren voor de ter plaatse aanwezige ondergrondse kabels en leidingen, terwijl vast staat dat eiser als rechthebbende voor daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is, moet worden geoordeeld dat ter voorkoming hiervan, het vellen van de lindeboom voor eiser van grote betekenis is. Wanneer verweerder daartegenover op het standpunt blijft staan dat desondanks de belangen die zijn gediend bij het weigeren van de kapvergunning, moeten prevaleren boven de belangen waarop door eiser in dit geding een beroep is gedaan, zal verweerder zijn gehouden om daaraan een betere motivering ten grondslag te leggen dan bij het thans bestreden besluit is gedaan.
Als gezegd, verweerder zal dan in ieder geval niet kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het monumentale en/of het beeldbepalende karakter van de lindeboom. Die aspecten heeft gemeentelijke regelgever in artikel 5 van de Verordening immers niet als een separate weigeringsgrond aangemerkt. Derhalve dient verweerder voor ogen te houden dat dit kennelijk geen belangen zijn die artikel 5 van de Verordening beoogt te beschermen. De rechtbank voegt daaraan toe dat van de kant van verweerder evenmin is betoogd dat deze belangen met één of meer wél door artikel 5 van de Verordening beschermde belangen dienen te worden vereenzelvigd en zonder nadere motivering, die dus ontbreekt, acht de rechtbank het evenmin voor de hand liggen om voetstoots te aanvaarden, dat het monumentale en het beeldbepalende karakter van de lindeboom, belangen zijn die niettemin door dat artikel worden beschermd. Anders gezegd: nu de gronden die verweerder bij het bestreden besluit als weigeringsgrond heeft gehanteerd kennelijk geen gronden zijn die in de Verordening bescherming hebben gevonden, moet vooralsnog worden geoordeeld dat verweerder daarin evenmin aanleiding had kunnen vinden eiser de door hem gevraagde kapvergunning te onthouden.
De rechtbank acht tot slot termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb).
De rechtbank kent ter zake twee punten toe met elk een waarde € 322,-- voor de indiening van de gronden van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt zomede € 644,-- (2 x € 322,-- x 1). Van andere, ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende, kosten zijdens eiser is de rechtbank niet gebleken.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het thans bestreden besluit van 23 december 2004;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Kerkrade aan eiser;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2005 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden op: 8 augustus 2005
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.