RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 29 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen,
gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 30 november 2004
Kenmerk: 03.21/20040723/B/WB
Behandeling ter zitting: 17 augustus 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 30 augustus 2004 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 20 september 2004, aangevuld bij brief van 1 november 2004, tegen door verweerder genomen besluiten van 14 en 27 september 2004 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres tijdig beroep ingesteld door haar gemachtigde mr. J.L.M. Arets, advocaat te Landgraaf. Bij brief van 2 februari 2005 zijn de gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 17 augustus 2005, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Arets.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door W.A.A. Buttolo.
Ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de terugvordering
Voordat de rechtbank op de materiële vragen van het onderhavige beroep kan ingaan, dient zij ambtshalve een oordeel te geven over de ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de terugvorderingsbeslissing van 27 september 2004.
Door verweerders gemachtigde is ter zitting aangegeven dat naar vast intern beleid het bezwaar tegen een beëindiging mede wordt geacht gericht te zijn tegen de terugvorderingsbeslissing, indien deze laatste beslissing genomen wordt als de bezwaartermijn tegen de herzieningsbeslissing nog loopt.
De herzieningsbeslissing is gedateerd 14 september 2004. Op 20 september 2004 is daartegen pro forma bezwaar aangetekend. Bij brief van 1 november 2004 zijn de gronden van het bezwaar tegen de beëindiging aangevuld. Op 18 november 2004 is een hoorzitting ter zake van dit bezwaar geagendeerd.
De terugvorderinsbeslissing is gedateerd 27 september 2004. De bezwaartermijn liep derhalve af op 8 november 2004.
Het is de rechtbank niet is gebleken dat tegen genoemde terugvorderingsbeslissing tijdig bezwaar is ingediend. De grieven die zijn ingebracht tegen de herziening in de brief van 1 november 2004 refereren op geen enkele wijze aan de terugvorderingsbeslissing.
Dat gemachtigde van eiseres eerst ter hoorzitting op de hoogte kwam van de terugvorderingsbeslissing, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat er geen bezwaar is gemaakt binnen de bezwaartermijn nu niet bestreden is dat eiseres de beslissing van 27 september 2004 heeft ontvangen. Er is bovendien geen enkele reden of omstandigheid aangevoerd tijdens de hoorzitting of in beroep waarom eiseres niet in staat zou zijn geweest bezwaar te maken tegen genoemde beslissing.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er bezwaar is gemaakt tegen de terugvorderingsbeslissing van 27 september 2004. De artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, lenen zich bovendien niet voor toepassing in situaties als de onderhavige. Ten onrechte is derhalve een beslissing op bezwaar genomen ter zake van de terugvordering. Het bestreden besluit dient om die reden voor zover het de terugvordering betreft te worden vernietigd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat maar één mogelijke reactie is op het mondeling ter hoorzitting ingediende bezwaar, namelijk dat het bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van enig schriftelijk stuk dat binnen de bezwaartermijn is ingediend, dat opgevat zou moeten worden als een bezwaarschrift. Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat de schriftelijke verslaglegging van de hoorzitting met het schriftelijk indienen van de bezwaren op één lijn moet worden gesteld, is het bezwaar bovendien te laat terwijl van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet is gebleken.
De rechtbank zal op grond van het bovenstaande bepalen dat haar uitspraak voor zover het een beslissing op bezwaar ter zake van de terugvordering betreft in de plaatst treedt van de bestreden beslissing.
Ter zake van de materie van het geding
Centraal in dit geding staat daarmee de vraag of verweerder terecht en op goede grond de uitkering van eiseres heeft herzien over de periode van 21 januari 2003 tot en met 30 september 2003.
Aan de vraag of verweerder terecht en op goede grond over is gegaan tot terugvordering van een bedrag van € 3.526,83 komt de rechtbank, gezien de overwegingen ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar ter zake, niet meer toe.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder kon en mocht uitgaan van hetgeen in het kader van de echtscheidingsprocedure omtrent de alimentatie is bepaald door de rechtbank Maastricht in haar beslissing van 11 augustus 2004, bekend onder procedurenummer 76586 / S RK 02-951. Derhalve heeft verweerder de alimentatiebedragen die in die beschikking zijn genoemd, voor zover aan de in geding zijnde periode te relateren terecht tot de in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 31 lid 1 Wet werk en bijstand (WWB) gerekend. Tot betaling daarvan kan de ex-echtgenoot van eiseres in beginsel ook worden gehouden, zodat het er niet toe doet of in die periode niet of te weinig is betaald. Evenmin ter zake doende is dat de betalingen die in die periode zijn verricht door de ex-echtgenoot met een ander oogmerk zijn verricht.
Hetgeen – overigens eerst ter zitting en ook overigens zonder dat enig schriftelijk stuk is overgelegd en in geding gebracht – door de gemachtigde van eiseres is aangevoerd en voorgelezen ter zake van een minnelijke schikking tussen eiseres en haar ex-echtgenoot ter zake de aan eiseres (nog) betaalde alimentatie, zoals kennelijk is neergelegd in de beslissing van het Hof ’s-Hertogenbosch, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat dit feit is opgekomen nádat verweerder de beslissing op bezwaar heeft genomen.
Zoals bevestigd is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 21 april 2005, LJN AT 4358) dienen vanaf 1 januari 2004 de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB, ter zake herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen te worden toegepast.
In casu heeft verweerder ten onrechte de herziening gebaseerd op de ter zake relevante bepalingen uit de Algemene bijstandswet.
Het bestreden besluit dient daarom, voor zover het ziet op de beëindiging/herziening van de uitkering, te worden vernietigd, omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Het beroep is derhalve gegrond.
Zoals hierboven reeds is opgemerkt komt de rechtbank niet toe aan een oordeel over de terugvordering.
Gezien het feit dat artikel 54 lid 3 WWB is geformuleerd als een discretionaire bevoegdheid en mogelijk thans nieuwe gegevens omtrent de alimentatie voorhanden zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten.
Ter zake van de proceskosten
De rechtbank is onder toepassing van artikel 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht juncto artikel 2 lid 1 aanhef en sub a Besluit proceskosten bestuursrecht van oordeel dat, omdat het beroep naar aanleiding van ambtshalve door de rechtbank getoetste aspecten op louter formele gronden voor gegrond moet worden gehouden en er door of vanwege gemachtigde van eiseres op geen enkel wijze blijk is gegeven van enige grief of anderszins inhoudelijke reactie ter zake van de geconstateerde gebreken, er geen termen aanwezig zijn om verweerder te veroordelen in de kosten, anders dan de eigen bijdrage van eiseres, die zij in het kader van de toevoeging heeft betaald, ter hoogte van € 70,=.
Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75 lid 2 Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover het een beslissing op het bezwaar van eiseres tegen de terugvorderingsbeslissing van 27 september 2004 betreft en verklaart het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk;
3. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres ter zake van de beëindigingsbeslissing van 14 september 2004;
4. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 70,= (zijnde het bedrag van de eigen bijdrage in het kader van de toevoeging), te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2005
door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 22 augustus 2005
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.