RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 05 / 1316 WRO VV + AWB 05 / 1317 WRO VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoeker],
wonende te Landgraaf, verzoeker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Landgraaf,
gevestigd te Landgraaf, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 17 mei 2005
Kenmerk: 993561 (bouwvergunning) + 993561 (vrijstelling)
Behandeling ter zitting: 12 juli 2005
Bij besluit van 17 mei 2005 -verzonden 23 mei 2005- heeft verweerder aan T-Mobile Netherlands B.V. een (lichte) bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie op het perceel kadastraal bekend gemeente Ubach over Worms, sectie A, nummer 5424, plaatselijk bekend [straatnaam] tussen de huisnummers 24 en 28. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor voornoemd bouwplan vrijstelling verleend van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan.
Tegen deze besluiten -welke gelet op het bepaalde in artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als één besluit worden beschouwd- is namens verzoeker bij schrijven van 1 juli 2005 bezwaar gemaakt. Bij schrijven van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb is T-Mobile Netherlands B.V. (verder te noemen: vergunninghoudster) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker en aan vergunninghoudster gezonden.
De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn in kopie aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 12 juli 2005, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.A. Wols, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. T.J.M. Triepels-Huijten en mr. M.Ouarani, ambtenaren der gemeente.
Namens vergunninghoudster zijn mw. F. Hartog (coördinator contracts, permits & policies) en drs. H. Brinkman (public affairs manager) verschenen.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen om verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht de voorzieningenrechter de onverwijlde spoed in voldoende mate aangetoond. Immers, het bouwwerk is nog niet geheel voltooid, zodat verzoeker nog een belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of de bestreden besluiten als zodanig in de (eventuele) hoofdzaak zullen kunnen worden gehandhaafd.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
Het onderhavige bouwplan voorziet in de oprichting van een 39,9 meter hoge antennemast ten behoeve van mobiele telecommunicatie, met aanverwante bouwwerken, op het aan de [straatnaam] gelegen industrieterrein. De bouwlocatie ligt in de nabijheid van de woonwijk Parkheide, in welke wijk verzoeker woonachtig is.
Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Bedrijventerrein Abdissenbosch” rust op het perceel waarop de antennemast is gesitueerd de bestemming “bedrijfsdoeleinden 2”.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met voormelde bestemming en de daarbij behorende gebruiksvoorschriften.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Ingevolge artikel 20, eerste lid aanhef en onder f, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) in de bebouwde kom, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, niet meer bedraagt dan 40 meter.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Woningwet wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 3, eerste lid, bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat van de bouwwerken bedoeld in de aanhef van de onderdelen e en f, de hoogte, gemeten vanaf de voet van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager, gemeten vanaf de voet van de antennedrager, minder bedraagt dan 40 meter.
Niet in geschil is, en ook de voorzieningenrechter is dat voorshands van oordeel, dat het bouwplan voldoet aan het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro 1985. Evenmin is in geschil dat het bouwplan voldoet aan het bepaalde bij artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb.
De voorzieningenrechter acht verweerder derhalve voorshands bevoegd om voor realisering van het bouwplan vrijstelling te verlenen.
De (ook door verzoeker opgeworpen) vraag luidt vervolgens of verweerder onder afweging van alle rechtstreeks daarbij betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO heeft kunnen verlenen.
In dat kader is van belang vast te stellen dat verweerder beleidsregels met betrekking tot zendinstallaties als hier in geding heeft vastgesteld die worden gehanteerd bij (onder meer) het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO. Deze beleidsregels zijn naar het oordeel van de voorzieningrechter niet onredelijk te achten. Voorzover in dezen van belang worden in de beleidsregels de volgende beoordelingscriteria aangegeven bij plaatsing van antennemasten op de grond bij bedrijventerreinen:
? De masten dienen te worden geïntegreerd in de omgeving;
? De masten mogen geen afbreuk doen aan de visuele kwaliteit van de omgeving;
? De hoogte van de mast bedraagt maximaal 40 meter boven het maaiveld;
? Plaatsing is slechts mogelijk in zoverre dat het maximaal toegelaten aantal van vijf niet wordt overschreden.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient een bestuursorgaan te handelen overeenkomstig de door hem vastgestelde beleidsregels, tenzij dat voor of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
Onbestreden is dat verweerder is afgeweken van zijn beleid met betrekking tot de voorwaarde dat maximaal vijf zendinstallaties binnen de gemeentegrenzen mogen worden toegelaten daar er thans reeds meer dan vijf installaties in Landgraaf aanwezig zijn. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het vrijstellingsbesluit op geen enkele wijze lijkt te zijn onderkend dat verweerder met het verlenen van de litigieuze vrijstelling in strijd met zijn eigen beleid handelt, dan wel dat kenbaar is gemotiveerd waarom in het onderhavige geval van het beleid moet worden afgeweken. Reeds hierom zou dit besluit in een eventuele hoofdzaak de rechterlijke toets niet kunnen doorstaan.
Voorzover ter zitting van de zijde van verweerder is gesteld dat verweerder, gelet op de belangen van vergunninghoudster, geacht moet worden toepassing te hebben gegeven aan artikel 4:84 van de Awb, wordt overwogen dat (ook) deze afweging op generlei wijze in het vrijstellingsbesluit kenbaar is. In dit kader merkt de voorzieningenrechter voorts nog op dat ook ter zitting geen duidelijkheid is verkregen omtrent de vraag welke bijzondere omstandigheden volgens verweerder in het onderhavige geval aanwezig zijn die met zich brengen dat het onverkort vasthouden aan de beleidsregels onevenredige gevolgen voor vergunninghoudster met zich brengt. De omstandigheid dat het in de beleidsregels genoemde maximum aantal toegestane door de tijd is achterhaald, kan naar dezerzijds niet als zodanige bijzondere, specifiek op vergunninghoudster betrekking hebbende omstandigheid worden aangemerkt.
Tot slot is de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar hetgeen hieronder ten aanzien van de welstandstoetsing wordt overwogen, van oordeel dat uit het vrijstellingsbesluit niet, althans onvoldoende naar voren komt waarom de litigieuze mast geacht moet worden in de omgeving te zijn geïntegreerd en geen afbreuk doet aan de visuele kwaliteit van de omgeving.
Met betrekking tot de welstandstoetsing van het bouwplan wordt overwogen als volgt.
Van de zijde van verzoeker is tevens naar voren gebracht dat er door de welstandscommissie in haar (tweede) advies geen welstandsoordeel, maar een planologisch oordeel is gegeven.
Uit de voorhanden zijnde gedingstukken is de voorzieningenrechter gebleken dat de welstandscommissie zich in eerste instantie niet akkoord heeft verklaard met het onderhavige bouwplan, aangezien zij van mening was -kort gezegd- dat de op te richten antennemast niet aanvaardbaar was in de omgeving en dat er een locatie gezocht diende te worden op een afstand van minimaal 100 meter van woningbouw.
In tweede instantie heeft de welstandscommissie zich echter wel akkoord verklaard met het plan, aangezien er geen betere alternatieven voor de mast (zouden) zijn.
Voorop dient te staan dat -in ieder geval ten tijde van de bestreden besluiten- een positief advies van de welstandscommissie voorlag. Aan het advies van de welstandscommissie komt doorgaans een groot gewicht toe. De Woningwet voorziet in de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen over ingediende bouwplannen. De advisering door deze commissie moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en -in zekere mate- geobjectiveerde beoordeling van de welstandsaspecten. Hoewel burgemeester en wethouders niet aan het welstandsadvies gebonden zijn, mogen zij er in beginsel doorslaggevende betekenis aan toekennen. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een andersluidend advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit wordt slechts anders indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat burgemeester en wethouders het niet -of niet zonder meer- aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen.
In het onderhavige geval moet worden geoordeeld dat sprake is van een sterk wisselende advisering door de welstandscommissie. Gelet hierop kon door haar in haar laatste, positieve, advies niet worden volstaan met het geven van een oordeel, maar diende ook in voldoende mate inzichtelijk te zijn waarop dit oordeel is gebaseerd; verwezen zij in dezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 september 2003 (AB 2004, 344). Het positieve advies van de welstandscommissie van 28 januari 2005 voldoet niet aan deze (zwaardere) motiveringseis, reeds omdat er niet uit naar voren komt welke alternatieven door de commissie zijn beoordeeld, alsook dat niet duidelijk is of sprake is van welstandstechnische dan wel planologische alternatieven.
Gelet hierop had verweerder het positieve advies van de welstandscommissie niet, althans niet zonder meer aan zijn besluit tot verlening van de bouwvergunning ten grondslag mogen leggen. Ook dit besluit zou derhalve in een eventuele hoofdzaak de rechterlijke toets niet kunnen doorstaan.
Reeds gelet op het vorenstaande bestaat er voldoende aanleiding voor toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hetgeen voorts nog tegen de bestreden besluiten is aangevoerd behoeft, gelet ook op de in deze procedure door te voeren toetsing, geen beoordeling meer. Hoewel de voorzieningenrechter niet wil verhelen te betwijfelen of de hiervoor genoemde gebreken (alle) zullen kunnen worden geheeld bij de beslissing op bezwaar, zal, gelet ook op de belangen van vergunninghoudster, worden volstaan met schorsing van de bestreden besluiten tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De voorzieningenrechter kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,00 x 1 =
€ 644,00. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken.
Op grond van de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat de bestreden besluiten worden geschorst tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van verzoeker begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Landgraaf aan verzoeker;
3. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 138,00 volledig vergoed.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2005 door mr. Kleijkers voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. D. Laeven w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.