RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 1847 AW GIF
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de Korpsbeheerder van de Politieregio Limburg Zuid,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 17 september 2004
Kenmerk: 04LBZ04580
Behandeling ter zitting: 11 april 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 17 september 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 november 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 25 oktober 2004 beroep ingesteld. Aanvulling van de gronden waarop het beroep berust heeft plaatsgevonden bij de brieven van 24 november 2004 en 24 maart 2005.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan eisers gemachtigde gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 april 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. L.S. van Loon, advocaat te 's-Hertogenbosch.
Eiser was sinds 1985 in dienst van (de rechtsvoorganger van) verweerder, vanaf 1998 in de voltijdse projectfunctie van [functie] bij bureau [bureau].
Met ingang van 17 november 2000 is eiser wegens ziekte uitgevallen, veroorzaakt door RSI-klachten. In de periode van 12 maart 2001 tot 13 juni 2001 heeft hij op arbeidstherapeutische basis voor 20 uur per week gewerkt in een aangepaste functie bij de Afdeling [afdeling]. Op 13 juni 2001 is hij wegens verergering van de klachten opnieuw volledig ziek gemeld.
Externe herplaatsing van eiser is niet mogelijk gebleken. Bij beschikking van 25 oktober 2001 is eiser door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) voor 35-45% arbeidsongeschikt verklaard. Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2003 van het UWV is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd en vastgesteld op 65-80%.
In een gesprek op 16 oktober 2003 is eiser door het Hoofd [bureau] mededeling gedaan van het voornemen tot ontslagverlening per 1 januari 2004. Op 11 november 2003 heeft het UWV desgevraagd aan verweerder een functieongeschiktheidsadvies uitgebracht. Hierin wordt geconcludeerd dat eiser op de voorgenomen ontslagdatum twee jaar arbeidsongeschikt is wegens ziekte of gebrek en dat hij dat naar verwachting zes maanden nadien ook nog zal zijn.
Bij besluit van 21 november 2003 is aan eiser met ingang van 1 januari 2004 eervol ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, onder e, en tweede tot en met elfde lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
Tegen dit besluit is namens eiser op 23 december 2003 bezwaar gemaakt. Op 26 mei 2004 is eiser, in aanwezigheid van diens toenmalige raadsman, namens het bevoegd gezag door J.P.H. Hendrix over het bezwaar gehoord, van welk horen een verslag is opgemaakt.
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en handhaaft dus het besluit tot eervol ontslagverlening per 1 januari 2004.
Verweerder stoelt het besluit op de volgende overwegingen:
· eiser is in weerwil van diens stelling op de hoogte gesteld van de aanvang van de keuringsprocedure voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zij het niet schriftelijk;
· uit het functieongeschiktheidsadvies van UWV blijkt dat herstel binnen zes maanden na de ontslagdatum niet is te verwachten;
· het onderzoek naar interne herplaatsingsmogelijkheden is voldoende zorgvuldig gebeurd; hierbij wordt aangetekend dat de Politieregio Limburg Zuid is aangemerkt als een krimpregio;
· externe herplaatsing is evenmin mogelijk gebleken.
Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank. Aangevoerd is dat:
· de in dezen voorgeschreven procedure niet, althans niet correct is gevolgd;
· geenszins duidelijk is of er binnen zes maanden een herstel van de ziekte viel te verwachten, nu er geen hersteltraject is ingezet door verweerder en nu eiser in het kader van het functieongeschiktheidsadvies niet apart door UWV is onderzocht, maar die beoordeling louter “op papier” is gebeurd;
· de aanwezige restcapaciteiten van eiser niet althans onvoldoende in kaart zijn gebracht;
· het ontslagtraject reeds één maand na vaststelling door UWV van de definitieve belastbaarheid (in het kader van het WAO-traject) is ingegaan zonder dat enig reïntegratie- of herplaatsingstraject is gestart;
· de mogelijkheden tot het verrichten van andere gangbare arbeid op een minimale en volstrekt onvoldoende wijze zijn onderzocht, terwijl eiser enige restcapaciteit heeft, bereid is tot om-, her- en bijscholing en er voldoende geschikte executieve politiefuncties mogelijk zijn.
Verzocht wordt een gegrondverklaring van het beroep met vernietiging van het bestreden besluit dan wel van het primaire besluit en een proceskostenveroordeling van verweerder.
2.4.1. In artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, en tweede lid, van het Barp is bepaald dat de ambtenaar eervol kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Op grond van artikel 94, derde lid, kan een dergelijk ontslag slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen de Politieregio Limburg Zuid andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.
Volgens het vierde lid wordt onder arbeid als bedoeld in het derde lid, onder c, gedurende het eerste jaar dat de ambtenaar ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte passende en gedurende de periode daarna gangbare arbeid verstaan.
Ingevolge artikel 94, zevende lid, van het Barp vraagt het bevoegd gezag om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, het oordeel van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering uitvoert ten aanzien van de ambtenaar, aangewezen arts.
Ingevolge het negende lid stelt het bevoegd gezag de ambtenaar er schriftelijk van in kennis dat de procedure, bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld. Daarbij wijst het bevoegd gezag de ambtenaar op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.
2.4.2. Aan eiser is bij besluit van 21 november 2003 met ingang van 1 januari 2004 eervol ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp.
Aan dit besluit ligt ten grondslag de vaststelling dat op basis van het functieongeschiktheidsadvies van UWV USZO redelijkerwijs te verwachten is dat eiser wegens ziekte zijn functie van projectmedewerker PILZ niet kan uitoefenen op 1 juli 2004, de datum die zes maanden ligt na de voorgenomen ontslagdatum 1 januari 2004.
Eiser wijst er op dat hij niet schriftelijk doch slechts mondeling op de hoogte is gesteld van het voornemen van verweerder tot het instellen van een onderzoek naar zijn geschiktheid. Eiser is van mening dat verweerder daarmee niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 94, negende lid, van het Barp.
De rechtbank stelt vast dat eiser slechts mondeling op de hoogte is gesteld van het voornemen van verweerder tot het instellen van het onderzoek. De rechtbank constateert verder dat onbestreden is dat eiser mondeling is gewezen op de mogelijkheid een arts van zijn keuze aan de procedure te laten deelnemen. De rechtbank overweegt dat niet gesteld kan worden dat verweerder dit vormverzuim ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd; eiser is derhalve niet in zijn (processuele) belangen geschaad.
2.4.3. De rechtbank dient te beoordelen of het ontslagbesluit voldoet aan de in artikel 94 van het Barp gestelde eisen. Het geschil tussen partijen spitst zich hierbij met name toe op de vraag of aan de vereisten gesteld in artikel 94, derde lid, aanhef en onder b en c, van het Barp is voldaan.
2.4.4. Ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de eisen in artikel 94, derde lid, aanhef en onder b, van het Barp stelt de rechtbank vast dat hiernaar onderzoek is ingesteld door een verzekeringsarts van het UWV. Uit de brief van 11 november 2003 van de directeur divisie arbeidsgeschiktheid van het UWV blijkt dat de arts bij de vorming van zijn oordeel de beschikking heeft gehad over de reeds bij het UWV aanwezige medische gegevens en het advies van de bedrijfsarts. De verzekeringsarts heeft op grond van die gegevens vervolgens geconcludeerd dat het niet de verwachting is dat eiser functiegeschikt is binnen zes maanden na 1 januari 2004, omdat er een blijvende discrepantie is tussen de arbeidsbelasting in de functie van projectmedewerker PILZ en de gezondheidstoestand van eiser.
Eiser heeft aangevoerd dat dit geenszins duidelijk is, nu er geen hersteltraject is ingezet door verweerder en nu eiser in het kader van het functieongeschiktheidsadvies niet apart door UWV is onderzocht, maar die beoordeling louter “op papier” is gebeurd.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts. Aangenomen moet worden dat de verzekeringsarts op toereikende gronden tot deze conclusie is gekomen. De rechtbank acht derhalve voldoende vaststaan dat herstel van eisers ziekte niet binnen zes maanden na 1 januari 2004 te verwachten was.
2.4.5. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of is voldaan aan de eisen ex artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp.
De rechtbank overweegt dat, mede gezien de ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid voor de betrokkene met zich brengen, die bepaling door het desbetreffende bestuursorgaan nauwgezet in acht dient te worden genomen.
Analoog aan de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000,112) is de rechtbank van oordeel, dat verweerder dient aan te tonen zijn verplichtingen te zijn nagekomen om de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar door de uitoefening van zijn werkzaamheden ziek wordt.
De rechtbank is verder van oordeel dat het niet nakomen van deze verplichting door verweerder ertoe kan leiden dat zwaardere eisen dienen te worden gesteld aan het onderzoeken van de mogelijkheden tot herplaatsing.
Verweerder heeft gesteld dat de werkplek van eiser na diens uitval in november 2000 op indicatie van de bedrijfsarts is geoptimaliseerd. Het advies van de bedrijfsarts dateert van 5 maart 2001. Vanaf 12 maart 2001 heeft eiser echter op arbeidstherapeutische basis gewerkt in een aangepaste functie bij de Afdeling Voorlichting. De rechtbank leidt uit dit gegeven af dat verweerders mededeling bij verweerschrift, dat eisers werkplek in de oude functie geoptimaliseerd is na een daartoe strekkend advies van de bedrijfsarts, onjuist is.
In de aangepaste functie bij de Afdeling [afdeling] werden door eiser algemene ondersteunende werkzaamheden uitgevoerd voor [taken]. Per 13 juni 2001 is eiser als gevolg van een verergering van de klachten opnieuw volledig arbeidsongeschikt.
Vanaf 1 maart 2002 heeft eiser gewerkt in de functie van [functie 2]. De werkzaamheden hielden in het invoeren van de projectplanning in een computerprogramma, het maken van vergaderverslagen en telefonische werkzaamheden. Op 21 maart 2002 is door een toename van de klachten ook deze poging gestaakt.
In het functieongeschiktheidsadvies van 11 november 2003 is door het UWV aan verweerder het volgende meegedeeld:
“Omdat uw werknemer zich volledig arbeidsongeschikt acht, is het vinden van een passende werkkring onmogelijk. U bent dan ook niet verplicht te zoeken naar herplaatsingsmogelijkheden.”
In aansluiting hierop heeft verweerder geen herplaatsingsactiviteiten meer ondernomen. Verweerder heeft tevens overwogen dat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% sprake is van een zeer geringe verdiencapaciteit en de herplaatsingsmogelijkheden mede worden beperkt doordat eiser gezien zijn opleiding en ervaring niet in aanmerking kan komen voor een executieve politiefunctie. Ook is in aanmerking genomen dat de Politieregio Limburg Zuid is aangemerkt als een krimpregio, wat betekent dat openvallende functies niet zonder meer kunnen worden ingevuld en er met name geen vacante technische en administratieve functies beschikbaar zijn.
Verweerder heeft aldus door middel van een proefplaatsing twee pogingen tot reïntegratie gedaan en aldus twee maal onderzocht of er binnen zijn gezagsbereik arbeid als bedoeld in artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp, aan eiser op te dragen is. Vastgesteld dient te worden of dit in het kader van de op verweerder ingevolge het Barp rustende verplichtingen als voldoende kan worden beschouwd.
Vaststaat dat eiser een groot aantal jaren een groot deel van zijn werktijd met een computer heeft gewerkt. Verder is ter zitting komen vast te staan dat in verweerders organisatie wordt gewerkt in een bureaulandschap zonder eigen werkplek, als gevolg waarvan voor eiser geen sprake was van een ter voorkoming van RSI optimale en individuele instelling van een eigen werkplek.
Uit de stukken blijkt verder dat voor eiser in januari 1998 een zogenaamde beeldschermwerkbril is aangeschaft en voorts dat voor eiser eerst vanaf maart 2001 een ergonomisch verantwoorde eigen werkplek voor zijn oude functie beschikbaar kwam met aangepast meubilair, een in hoogte verstelbaar beeldscherm, een pauzeprogramma bij het gebruik van de computer en een goede verlichting. Verweerder heeft aldus weliswaar vanaf maart 2001 maatregelen getroffen om een juiste werk- en zithouding voor eiser te bevorderen, maar toen had eiser reeds ernstige RSI-klachten.
Verder staat ook vast dat in de beide in 2001 en 2002 aan eiser aangeboden functies een substantieel gedeelte van de aan deze functies verbonden werkzaamheden bestond uit het werken met een computer.
De rechtbank erkent in dit verband dat eiser ook een eigen verantwoordelijkheid heeft zorgvuldig met zijn werk- en zithouding om te gaan en tijdig zijn klachten te melden, maar is van oordeel dat dit verweerder niet ontslaat van zijn verantwoordelijkheid als werkgever.
Niet gebleken is dat de suggesties van het bureau Argonaut, als gedaan bij brief van 12 september 2001, voor een RSI-training of het inschakelen van een reïntegratiedeskundige, zijn opgepakt. Bovendien is ook de door eiser aangedragen mogelijkheid van een spraakherkenningprogramma niet opgepakt.
De rechtbank overweegt verder dat bij de vraag, of al dan niet andere arbeid dient te worden opgedragen, de houding van de betrokken ambtenaar volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, als neergelegd in haar uitspraak van 13 september 2001 (TAR 2001, 157), niet doorslaggevend is. Verweerder kon in de mededeling hierover van het UWV in het functieongeschiktheidsadvies dan ook geen aanleiding zien om de reïntegratiepogingen volledig te staken.
De rechtbank is tot slot oordeel dat verweerder evenmin op grond van de mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% tot de conclusie kon komen dat geen verdere herplaatsinginspanningen hoefden te worden gepleegd.
Voorts is het de rechtbank niet ontgaan dat verweerder de door eiser genoemde mogelijkheid van om-, her- en bijscholing in het kader van de reïntegratie in het geheel niet heeft willen bezien.
2.4.6. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zijn verplichtingen om te voorkomen dat eiser in de uitoefening van zijn werkzaamheden ziek wordt, zoals bedoeld in bovengeciteerde norm van de Centrale Raad van Beroep, onvoldoende is nagekomen.
De rechtbank komt op grond van bovenstaande overwegingen tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat verweerder heeft voldaan aan de in dit geval te stellen zware eisen aan het onderzoek van de mogelijkheden tot reïntegratie van eiser.
Het beroep van eiser moet dan ook voor gegrond worden gehouden.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 wordt vergoed door de Politieregio Limburg Zuid;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Politieregio Limburg Zuid aan eiser.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen als voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. F.L.G. Geisel als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2005 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.