ECLI:NL:RBMAA:2005:AT8522

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1903 WET
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik en geschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser, die houder is van een rijbewijs voor de categorieën A/B/C/D/E, afgegeven op 29 september 1999. De ongeldigverklaring is gebaseerd op het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid, voortvloeiend uit een weigering om mee te werken aan een alcoholonderzoek op 18 oktober 2002 en een eerdere controle op 22 november 2001, waaruit bleek dat eiser een ademalcoholgehalte van 625 µg/l had. De rechtbank heeft de procedure en de besluiten van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) beoordeeld, waarbij eiser in beroep ging tegen de beslissing van 28 september 2004, waarin zijn bezwaren tegen de ongeldigverklaring ongegrond werden verklaard. De rechtbank oordeelt dat het tweede onderzoek naar de geschiktheid niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat dit niet door de aangewezen psychiater, dr. G.D. van Aalst, is gedaan, maar door een huisarts en een psycholoog. Dit leidt tot de conclusie dat het tweede onderzoek niet voldoet aan de eisen voor een specialistisch rapport, wat de ongeldigverklaring van het rijbewijs in strijd met de wet maakt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het CBR op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de kosten van de procedure aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 1903 WET
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[A],
wonende te B, eiser,
tegen
de Algemeen Directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
gevestigd te Rijswijk, verweerder.
Datum bestreden besluit: 28 september 2004
Kenmerk: 2002 014 804 / MD
Behandeling ter zitting: 25 mei 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 28 september 2004 heeft verweerder de door eiser ingediende bezwaren tegen het besluit van 23 april 2004 van de Minister van Verkeer en Waterstaat ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit in stand gelaten.
Eiser heeft bij schrijven van zijn gemachtigde van 5 november 2004 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 28 september 2004. De gronden van dat beroep zijn bij schrijven van de gemachtigde van 6 december 2004 ingediend.
Namens verweerder is bij schrijven van 25 januari 2005 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de zijdens verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De in de loop van de procedure in het geding gebrachte stukken zijn - eveneens - in kopie aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 25 mei 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mevr. mr. I.A.M. Saat, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij verweerder.
2. Overwegingen
De rechtbank stelt voorop dat in dit geding onder “verweerder” tevens de Minister van Verkeer en Waterstaat en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna te noemen: het CBR) verstaan dient te worden.
Eiser is houder van een rijbewijs voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A/B/C/D/E, welk rijbewijs op 29 september 1999 is afgegeven door de Burgemeester van de gemeente Landgraaf.
Op 12 november 2002 heeft de regiopolitie Limburg-Zuid op de voet van het bepaalde in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna te noemen: de WVW), schriftelijk mededeling gedaan aan verweerder van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat verweerder op 18 oktober 2002 heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar het alcoholgehalte van zijn bloed. Dat vermoeden is tevens gebaseerd op de - door eiser niet weersproken - om-standigheid dat tijdens een op 22 november 2001 gehouden controle bij eiser een ademalcoholgehalte van 625 µg/l (= 1,438 ‰) is geconstateerd.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij besluit van 26 november 2002, op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW, besloten dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Eiser is daarop op 7 maart 2003 onderzocht door dr. H. Mans, psychiater te Geulle, die ter zake op 29 maart 2003 aan verweerder heeft gerapporteerd. Blijkens die rapportage heeft voornoemde Mans geconcludeerd dat er bij eiser sprake is van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid volgens de criteria van DSM-IV.
Naar aanleiding van de rapportage van dr. Mans heeft verweerder bij schrijven van 8 april 2003 aan eiser bericht, gelet op de bevindingen van voornoemde deskundige, van mening te zijn dat eiser niet voldoet aan de eisen waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs zou moeten voldoen en dat de recidiefvrije periode ten tijde van het onderzoek nog niet is ingegaan. Voorts heeft verweerder bij dat schrijven aan eiser medegedeeld dat hij voornemens is eisers rijbewijs ongeldig te verklaren voor alle categorieën. Daarop heeft verweerder eiser, overeenkomstig het bepaalde in artikel 134, tweede lid, eerste volzin, van de WVW, gewezen op zijn bevoegdheid om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Eiser heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt.
Bij schrijven van 6 januari 2004 is eiser opgeroepen voor het tweede onderzoek naar zijn geschiktheid. Voor dit onderzoek is eiser bij dat schrijven verwezen naar dr. G.D. van Aalst, die als psychiater is verbonden aan De HSK Groep B.V. te Sittard.
Bij schrijven van 8 januari 2004 heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 november 2002.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft verweerder eisers bezwaarschrift van 8 januari 2004 wegens het overschrijden van de voor het indienen van een bezwaarschrift geldende termijn, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 19 februari 2004 is eiser gezien door drs. G.T.R. van Laere en mevrouw drs. I.H.L.M. Hurkens, die beiden als huisarts respectievelijk psycholoog zijn verbonden aan De HSK Groep B.V. te Sittard. Van Laere en Hurkens hebben ter zake het door hen verrichte onderzoek op 16 maart 2004 aan verweerder gerapporteerd. Blijkens de betreffende rapportage hebben Van Laere en Hurkens volgens de criteria van DSM-IV bij eiser de diagnose alcoholmisbruik gesteld.
Op basis van de resultaten van de door eiser ondergane onderzoeken naar zijn geschiktheid heeft verweerder bij primair besluit van 23 april 2004 overwogen dat bij eiser bij het eerste onderzoek de diagnose alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid is gesteld, dat bij het tweede onderzoek de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, dat op grond hiervan paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid, laatstelijk gewijzigd bij de Regeling van 1 februari 2002 (hierna te noemen: de Regeling eisen), op hem van toepassing is en dat niet aannemelijk of aantoonbaar is dat eiser met misbruik van alcohol is gestopt. Daarop heeft verweerder bij voornoemd besluit bepaald dat eiser niet voldoet aan de eisen van geschikt-heid en heeft hij het rijbewijs van eiser per 30 april 2004 ongeldig verklaard voor alle categorieën van motorrijtuigen.
Aangezien eiser zich met het besluit van 23 april 2004 niet heeft kunnen verenigen, heeft hij bij schrijven van 24 mei 2004 –tijdig– bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Tijdens een op 21 juni 2004 gehouden hoorzitting heeft eiser gebruik gemaakt van het aan hem toekomende recht om op zijn bezwaar te worden gehoord.
Bij het thans bestreden besluit van 28 september 2004 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 23 april 2004 in stand gelaten.
Eiser heeft zich met voornoemd besluit evenmin kunnen verenigen, weshalve hij bij deze rechtbank daartegen beroep heeft doen instellen.
In dit geding heeft de rechtbank, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, te beoordelen of verweerder bij het thans bestreden besluit van 28 september 2004 terecht en op goede gronden heeft besloten om het besluit van 23 april 2004, waarbij het rijbewijs van eiser voor alle categorieën van motorrijtuigen ongeldig is verklaard, te handhaven.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 8, eerste lid, van de WVW bepaalt dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan –al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof– de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.
Artikel 130, eerste lid, van de WVW bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW is gedaan, besluit het CBR, ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel, bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en bepaalt het door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de WVW, voor zover hier van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene.
Blijkens het tweede lid van voornoemd artikel besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
In artikel 134, derde lid, van de WVW is - voor zover thans van belang - bepaald, dat indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, het dit mededeelt aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
In het vierde lid van meergenoemd artikel is bepaald, dat indien het CBR besluit dat het rijbewijs van de houder ongeldig wordt verklaard, daarbij bepaald wordt op welk deel van de geldigheidsduur alsmede op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft.
Bij ministeriële regeling worden, blijkens artikel 134, negende lid, van de WVW, nadere regels vastgesteld ter uitvoering van - voor zover thans van belang - het derde en het vierde lid.
Aan dat laatste is uitvoering gegeven in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996, Stcrt. 1996, 81, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 12 mei 2004, Stcrt. 91 (hierna te noemen: de Regeling maatregelen).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de wet, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Voor de beoordeling van de geschiktheid als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen kan, zoals reeds valt op te maken uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 januari 1999 (AB 1999, 124), 3 juni 1999, 8 juni 1999 (AB 1999, 292 en 293) en 16 november 1999 (AB 2000, 28), aansluiting worden gevonden bij de in de Regeling eisen geschiktheid 2000 van 18 mei 2000, Stcrt. 2000, 99 zoals laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 2 juni 2004, Stcrt. 106 (hierna te noemen: de Regeling eisen), neergelegde criteria.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In hoofdstuk 2 ‘De eisen: algemene opmerkingen’ van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen (hierna te noemen: de Bijlage) wordt onder meer het volgende bepaald:
‘(…) Het medisch onderzoek ten behoeve van de beoordeling van de geschiktheid kan bestaan uit een aantekening door de keurend arts (eventueel aangevuld met een Geneeskundig verslag) en/of een specialistisch rapport. (…)
Waar hierna sprake is van een specialistisch rapport, is daarmee bedoeld het rapport dat het CBR ontvangt van de onafhankelijk specialist naar wie de keurling door het CBR is verwezen (…).’
In paragraaf 8.8 van de Bijlage is opgenomen de norm betreffende misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs), welke norm verweerder aan het thans bestreden besluit van 6 juli 2004 ten grondslag heeft gelegd. Deze norm luidt als volgt:
‘Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.’
De rechtbank leest paragraaf 8.8, daarbij rekeninghoudend met de omstandigheid dat de in die paragraaf opgenomen norm (aanvankelijk) is vastgesteld met het oog op afgifte van rijbewijzen, aldus dat, indien eenmaal komt vast te staan dat er sprake is van een voorgeschiedenis als bedoeld in die norm, de betrokkene zonder meer - a priori - ongeschikt wordt geacht voor de periode van - tenminste - één jaar. Vanaf het moment dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dan wel heeft aangetoond dat hij met misbruik van het middel is gestopt, neemt de termijn van de recidiefvrije periode een aanvang, waarna herkeuring één jaar na de datum waarop betrokkene aannemelijk dan wel aantoonbaar met het misbruik van het middel is gestopt, kan leiden tot een (hernieuwde) geschiktheid. De vaststelling dat de recidiefvrije periode in vorenvermelde zin is verstreken, dient te gebeuren door middel van een specialistische keuring.
In beroep is eiser opgekomen tegen het feit dat het tweede onderzoek naar zijn geschiktheid niet is uitgevoerd door de in de oproep van 6 januari 2004 genoemde psychiater Van Aalst, maar door de huisarts Van Laere en de psycholoog Hurkens. Blijkens het voorblad is het onderzoeksrapport gezamenlijk opgesteld door Van Laere en Hurkens, die het onderzoeksrapport eveneens hebben ondertekend. Op geen enkele wijze blijkt dat de aangewezen specialist Van Aalst betrokken is geweest bij het onderzoek. Evenmin blijkt dat Van Aalst de rapportage heeft onderschreven en gecontroleerd. Om deze reden kan dan ook, aldus nog steeds eiser, geconcludeerd worden dat het tweede onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. In dit kader heeft eiser verwezen naar de uitspraak van 27 juli 2004 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (LJN: AQ6586).
Verweerder heeft zich daartegenover allereerst op het standpunt gesteld, dat eiser niet eerder dan in beroep heeft aangevoerd dat het tweede onderzoek onzorgvuldig is geweest; in bezwaar heeft eiser alleen erover geklaagd dat hij Van Aalst niet heeft ontmoet. Aan bovenomschreven grief dient volgens verweerder dan ook te worden voorbijgegaan, nu hij die niet bij zijn heroverweging in bezwaar heeft kunnen betrekken.
De rechtbank stelt vooreerst vast dat eiser in het bij zijn schrijven van 24 mei 2004 gevoegde stuk met als titel ‘Onderbouwing bezwaarschrift’ ten aanzien van het tweede onderzoek naar zijn geschiktheid heeft opgemerkt dat dit onderzoek zou plaatsvinden op 19 februari 2004 en wel door dr. G.D. van Aalst (psychiater) en dat hij tijdens het gehele onderzoek nooit een persoon met deze naam heeft ontmoet. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder hieruit redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen, dat eisers grief zich richtte tegen het feit dat het tweede onderzoek naar zijn geschiktheid is uitgevoerd door (een) andere deskundige(n) dan die waarnaar verweerder hem bij schrijven van 6 januari 2004 had verwezen. Verweerder heeft de strekking van die grief in onvoldoende mate onderkend en daarmee de stellingen van eiser te eng geïnterpreteerd. Voor een dermate enge uitleg ziet de rechtbank eisers bezwaarschrift geen aanknopingspunten bieden, zodat er geen reden is om deze grief in beroep buiten beschouwing te laten.
Tegen het hierboven nader omschreven standpunt van eiser heeft verweerder voorts nog aangevoerd dat het onderzoek naar eisers geschiktheid heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 131 van de WVW en dat dit artikel niet expliciet een onderzoek door een specialist vereist. Vorenbedoeld artikel maakt alleen gewag van een ‘deskundige’, hetgeen een huisarts evenzeer is. Volgens verweerder is een huisarts een gespecialiseerde arts op het vlak van de eerstelijns geneeskunde en als zodanig bevoegd en bekwaam om de diagnose ‘alcoholmisbruik’ en ‘alcoholafhankelijkheid’ te stellen. Pas indien een huisarts de aan alcoholmisbruik gerelateerde problemen niet zelf kan hanteren, dient hij ter verdere afhandeling door te verwijzen naar een tweedelijns geneeskundige. In het geval van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid ligt het voor de hand alsdan door te verwijzen naar een psychiater. Dat deze gang van zaken gebruikelijk is, betekent volgens verweerder evenwel niet dat het primaat van het stellen van dit soort diagnosen bij de psychiater ligt. Bovendien is een wezenlijk onderdeel van de keuringen het doen van een lichamelijk onderzoek en het interpreteren van laboratorium resultaten. Een huisarts is daarin, aldus nog steeds verweerder, (meer dan psychiaters) bedreven. Voorts heeft verweerder, onder verwijzing naar een schrijven van 8 januari 2004 van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst aangevoerd, dat huisarts als zodanig een specialisme is in de zin van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (hierna te noemen: de Wet BIG). Daar komt bij dat, aldus verweerder, Van Laere een meer dan gemiddelde kennis en ervaring heeft op het gebied van alcoholmisbruik.
Partijen verschillen aldus in de eerste plaats van mening over de vraag welke arts (van welk specialisme) een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW, mag verrichten.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In de toelichting op de Regeling maatregelen is expliciet bepaald dat het onderzoek naar de geschiktheid, voor wat betreft de rijvaardigheid door een rijvaardigheidsdeskundige wordt verricht en voor wat betreft de geschiktheid door een medisch deskundige.
In hoofdstuk 2 van de Bijlage is bovendien aangegeven dat met een ‘specialistisch rapport’ wordt bedoeld het rapport dat verweerder ontvangt van de onafhankelijke specialist naar wie de keurling door verweerder is verwezen. In het onderhavige geval is eiser bij schrijven van 6 januari 2004 verwezen naar psychiater dr. G.A. van Aalst.
Voorts is van belang dat paragraaf 8.8 van de Bijlage, welke paragraaf volgens verweerder op eiser van toepassing is, onderdeel uitmaakt van hoofdstuk 8 van de Bijlage.
In dit hoofdstuk, dat de titel ‘Psychiatrische stoornissen’ draagt, is in paragraaf 8.1 ‘Algemeen’ expliciet overwogen dat ‘de in dit hoofdstuk beschreven eisen (...) voornamelijk betrekking [hebben] op deze situatie: een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek.’ Als psychiatrische problematiek zijn in meergenoemd hoofdstuk onder de paragrafen 8.2 tot en met 8.9 expliciet genoemd: psychosen, waanstoornissen, stemmingsstoornissen, angststoornissen, dissociatieve stoornissen, cognitieve stoornissen, persoonlijkheidsstoornissen, misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs) respectievelijk verstandelijke handicap.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie - onder andere - de uitspraak van 26 maart 1999 (AB 1999, 270)) valt af te leiden, dat verweerder een onderzoek naar de rijgeschiktheid pleegt te doen uitvoeren door een psychiater, die dit verricht aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenaamde DSM-IV-criteria, zoals omschreven in een uitgave van de Americal Psychiatric Association, de "Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorder, fourth Edition". Tevens wordt een laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch onderzoek, lichamelijk onderzoek en laboratoriumonderzoek stelt vervolgens de geraadpleegde psychiater, als medisch specialist, vast of al dan niet sprake is van alcoholafhankelijkheid of -misbruik.
In het vorenstaande ziet de rechtbank voldoende aanknopingspunten voor het oordeel, dat bij het verrichten van een onderzoek naar de rijgeschiktheid een psychiater de daarvoor eerst aangewezen specialist is, voor zover althans aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW, kort gezegd, een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek ten grondslag ligt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de Bijlage in de paragrafen 8.2 tot en met 8.9 expliciet genoemde stoornissen zijn aan te merken als geestesziekten en een psychiater als de bij uitstek op dat vlak deskundige heeft te gelden. Alsdan ligt het ook in de rede dat een psychiater de deskundige is die een onderzoek instelt met betrekking tot de vraag of en in hoeverre dergelijke ziekten meebrengen dat de houder van een rijbewijs de noodzakelijke rijvaardigheid ontbeert. Daarnaast slaat de rechtbank, mede gelet op het bepaalde in artikel 131, tweede lid, van de WVW, nog in het bijzonder acht op het feit dat verweerder, blijkens zijn schrijven van 6 januari 2004, heeft bepaald dat het onderzoek naar eisers geschiktheid zal worden verricht door de psychiater Van Aalst. Aldus is voornoemde Van Aalst de onafhankelijke specialist als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Bijlage, naar wie eiser als keurling is verwezen.
De kern van eisers bezwaar is daarin gelegen dat dit tweede onderzoek in afwijking van de door verweerder gegeven opdracht niet is uitgevoerd door de psychiater Van Aalst, maar door Van Laere, een huisarts die daarbij is ondersteund door Hurkens, die psycholoog van professie is.
Verweerder heeft hieraan evenwel geen consequenties voor de bruikbaarheid van het tweede onderzoek verbonden en ter staving van de stelling dat een onderzoek naar de rijgeschiktheid met evenveel recht mag worden uitgevoerd door een huisarts, aangevoerd dat dergelijke onderzoeken niet slechts aan de hand van de DSM-IV-criteria plegen te worden verricht.
Een keurend arts kan ook buiten bovengenoemde criteria om, op basis van alle relevante gegevens, tot de conclusie komen dat bij betrokkene sprake is van misbruik van alcohol. In dat verband heeft verweerder zich nog beroepen op een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (26 maart 1999 (AB 1999, 240), 8 juni 1999 (LJN: AA4456) en 28 februari 2002 (LJN: AE6924)). Bovendien heeft verweerder erop doen wijzen dat de huisartsenij (ook) een specialisme is in de zin van de Wet BIG en een huisarts daarom een deskundige in evenvermelde zin.
De rechtbank volgt verweerders gedachtegang niet. Zoals hiervoor reeds werd overwogen, brengt de aard van het door eiser te ondergane onderzoek naar zijn rijgeschikteid, bezien in het licht van de ingevolge paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geldende voorwaarde dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van alcohol een specialistisch rapport is vereist, mee dat zo’n onderzoek in beginsel dient te worden verricht door een deskundige op het terrein van de psychiatrie. Behalve een lichamelijk onderzoek en een onderzoek van de laboratoriumwaarden omvat een onderzoek naar de rijgeschiktheid immers ook een psychiatrisch onderzoek. Dat laatste onderzoek vergt nu eenmaal specifieke psychiatrische deskundigheid en waar van een huisarts nog mag worden verwacht dat hij op eigen gezag een lichamelijk- en laboratoriumonderzoek verricht, kan in zijn algemeenheid niet worden staande gehouden dat een huisarts of een psycholoog ook over de voor een psychiatrisch onderzoek benodigde specifieke psychiatrische deskundigheid beschikt.
Van Aalst de onafhankelijke specialist als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Bijlage, naar wie eiser als keurling was verwezen, is als psychiater een deskundige in evenbedoelde zin. Van Laere en Hurkens zijn dat niet. Dat de HSK Groep B.V. te Sittard waaraan zowel Van Aalst alsook Van Laere en Hurkens zijn verbonden, een landelijk opererende organisatie is, die is gespecialiseerd in onderzoek en behandeling van psychische problemen terwijl Van Laere bovendien ruim 400 mensen per jaar keurt, nascholing volgt op het terrein van de verslavingszorg en aldus een meer dan gemiddelde kennis en ervaring heeft op het terrein van alcoholmisbruik, kan daaraan niets afdoen. Dat geldt te meer omdat in het tweede rapport op generlei wijze tot uitdrukking is gebracht dat de psychiater Van Aalst zich in dit geval een eigen oordeel heeft gevormd omtrent de rijgeschiktheid van eiser en ook overigens is niet gebleken van enige betrokkenheid van Van Aalst bij de totstandkoming van het naar aanleiding van het tweede onderzoek door Van Laere en Hurkens opgemaakte rapport. Bij die stand van zaken kan vervolgens in het midden blijven of verweerder een juiste uitleg geeft aan de door hem aangehaalde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak, waaruit zou blijken dat ook op basis van alleen de resultaten van het laboratoriumonderzoek de conclusie kan worden getrokken, dat sprake is van misbruik van alcohol als bedoeld in paragraaf 8.8 van de Bijlage.
Nu vast staat dat het tweede onderzoek naar eisers rijgeschiktheid een co-productie is van een huisarts en een psycholoog en niet is uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van een psychiater, terwijl dit op grond van hoofdstuk 2 van de Bijlage in samenhang met paragraaf 8.8 van de Bijlage wel had gemoeten, moet worden geoordeeld dat dit tweede onderzoek niet heeft geresulteerd in een specialistisch rapport dat voldoet aan de daaraan uit oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen. Dat de huisartsenij een specialisme is in de zin van de Wet BIG en de huisarts daarom (ook) een deskundige, maakt het rapport van Van Laere en Hurkens overigens niet tot een specialistisch rapport in de zin van de Bijlage. Een en ander brengt de rechtbank tot de slotsom dat van een tweede onderzoek als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW in dit geval geen sprake is. Daarbij gaat de rechtbank voorbij aan de door verweerder opgeworpen stelling dat een psychiater naar alle waarschijn-lijkheid tot een zelfde oordeel zou zijn gekomen als Van Laere en Hurkens, reeds omdat die stelling steunt op een inschatting van de kant van verweerder die verder niet van een deugdelijke onderbouwing is voorzien.
Ter zitting is zijdens verweerder nog te kennen gegeven dat Van Laere, in het kader van het verrichten van de keuringen voor verweerder en teneinde de kwaliteit van de rapportages en de inhoudelijke aspecten van de keuringen telkens daar waar mogelijk te verbeteren, periodiek overleg pleegt te voeren met de psychiater professor dr. C.A.L. Hoogduin. Wat daar verder ook van zij, de rechtbank passeert ook deze stelling, omdat in dit geding niet is gebleken dat voornoemde professor Hoogduin in zijn hoedanigheid van psychiater daadwerkelijk enige bemoeienis heeft gehad bij de totstandkoming van het tweede onderzoek naar eisers rijgeschiktheid.
Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat, indien het tweede onderzoek door de rechtbank als onzorgvuldig zou worden aangemerkt, alsdan uitsluitend dient te worden voorbijgegaan aan de resultaten van dat onderzoek. Dat laat echter onverlet dat de resultaten van het eerste onderzoek en de in dat verband gestelde diagnosen alcoholmis-bruik- en afhankelijkheid onveranderd overeind blijven terwijl dat eerste onderzoek op zichzelf een toereikende grondslag vormt voor een besluit als het onderhavige. Ter onder-steuning van dat standpunt heeft verweerder gewezen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 oktober 1999 (AB 1999, 452) en 5 februari 2003 (LJN: AF3916).
Anders dan verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat, nu eiser uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van zijn op grond van de wet gegeven bevoegdheid om een tweede onderzoek te verlangen, verweerder het besluit dat eiser de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen ontbeert, in het onderhavige geval niet uitsluitend en alleen kan doen steunen op de resultaten van het eerste onderzoek, dat eiser heeft ondergaan.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In het voorstel van wet houdende vervanging van de Wegenverkeerswet (TK 1990-1991, 22 030, nrs. 1-2) was de vorderingsprocedure opgenomen in de artikelen 131 tot en met 135. Geen van die artikelen bood betrokkene de mogelijkheid om naar aanleiding van het eerste onderzoek een tweede onderzoek te vragen.
Op 17 juni 1993 heeft het kamerlid Roosen-Van Pelt een amendement (TK 1992-1993, 22 030, nr. 19) ingediend, bij welk amendement is voorgesteld na artikel 134 een nieuw artikel 134a in te voegen. Laatstgenoemd artikel beoogde voor degene die zich heeft onderworpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid en zich niet kon verenigen met de bevindingen van dat onderzoek, te voorzien in de mogelijkheid de Minister van Verkeer en Waterstaat, binnen een in dat artikel nader te noemen termijn, te verzoeken zich door één of meer andere deskundigen opnieuw te laten onderzoeken. Bij wege van toelichting op het amendement is vermeld dat aldus is beoogd een mogelijkheid van een ‘second opinion’ te openen voor degene die zich verplicht dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid in het kader van een procedure tot intrekking van het rijbewijs.
Vervolgens hebben de leden Roosen-Van Pelt en Van der Vaart op 28 juni 1993 ter vervanging van het amendement met nr. 19 een nieuw amendement (TK 1992-1993, 22 030, nr. 54) ingediend. Bij dat nieuwe amendement is voorgesteld het in het wetsvoorstel opgenomen artikel 135 te vervangen door een nieuw artikel 135. In het tweede lid, eerste volzin, van dat nieuwe artikel 135 is bepaald dat indien de Minister van Verkeer en Waterstaat van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, hij dit mededeelt aan de houder, onder gelijktijdige mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. Ter toelichting op dit amendement is - voor zover hier van belang - vermeld dat met amendement is beoogd een zorgvuldiger procedure te regelen rond de ongeldigverklaring van het rijbewijs, bij personen die klaarblijkelijk niet meer over de rijvaardigheid beschikken om verantwoord aan het verkeer te kunnen deelnemen. Blijkens de toelichting behoort daartoe in ieder geval dat betrokkene het recht wordt toegekend op een ‘second opinion’, indien hij het niet eens is met de uitslag van een verplicht gesteld onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het amendement nummer 54 is met algemene stemmen aangenomen.
Hoewel het bij amendement van 28 juni 1993 voorgestelde artikel 135 niet als zodanig (meer) is opgenomen in de huidige tekst van de WVW, biedt het thans geldende artikel 134, derde lid, van die wet aan degene die het niet eens is met de uitslag van een verplicht gesteld onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid, nog steeds de mogelijkheid van een tweede onderzoek. Dat onderzoek is, zoals reeds is overwogen en zoals ter zitting van de kant van verweerder is verklaard, bedoeld om ten aanzien van het eerste onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, door het instellen van een tweede onderzoek een ‘second opinion’ te krijgen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat een tweede onderzoek heeft plaatsgevonden, niet betekent dat daarmee de resultaten en conclusies van het eerste onderzoek zijn komen te vervallen. Onder omstandigheden kan dat anders zijn, bijvoorbeeld wanneer bij het tweede onderzoek zou zijn gebleken dat het eerste onzorgvuldig was uitgevoerd of dat dr. Mans, die het eerste onderzoek heeft verricht, op grond van de resultaten van dat onderzoek niet tot de door hem getrokken conclusie had kunnen komen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Anders echter dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat, wanneer komt vast te staan dat het tweede onderzoek niet aan de daaraan uit oogpunt van zorgvuldigheid aan te leggen maatstaven voldoet, en van een onderzoek als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW dus geen sprake is, verweerder niet ermee kan volstaan om uitsluitend de uitslag van het eerste onderzoek ten grondslag aan zijn beslissing te leggen. Een andersluidende opvatting zou het onwenselijke effect hebben dat het recht op een ‘second opinion’ zoals de wetgever heeft willen bieden aan degene voor wie de uitslag van het eerste onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, volstrekt illusoir wordt gemaakt. Die consequentie kan de wetgever niet hebben bedoeld en ook de rechtbank acht het recht op een tweede onderzoek dusdanig fundamenteel, juist vanwege dat door de wetgever gewilde ‘second-opinionkarakter’, dat een inbreuk hierop in beginsel niet behoort te worden aanvaard. In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen grond om daar anders over te oordelen.
De door verweerder in dit verband getrokken vergelijking met de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 oktober 1999 en 5 februari 2003 gaat overigens niet op, reeds omdat in die zaken het tweede onderzoek door een psychiater was verricht en ook overigens niet is kunnen blijken dat als gevolg van het tweede onderzoek afbreuk werd gedaan aan het recht van betrokkene op een ‘second opinion’.
Gelet op al hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het thans bestreden besluit van 28 september 2004 in strijd is met het uit artikel 3:2 en 3:4 van de Awb voortvloeiende zorgvuldigheidsbeginsel en mitsdien een deugdelijke motivering ontbeert, hetgeen ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb wel is vereist. Het namens eiser ingestelde beroep tegen voornoemd besluit dient dan ook gegrond te worden verklaard. Daarmee ligt dat besluit voor vernietiging gereed.
In het feit dat de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, ziet zij, op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aanleiding verweerder op te dragen met inachtneming van het vorenoverwogene een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige namens eiser aangevoerde gronden in dit geding geen bespreking meer.
De rechtbank acht tot termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna te noemen: het Bpb).
De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve € 644,-- (2 x € 322,-- x 1).
Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijdens eiser is de rechtbank niet gebleken.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser;
3. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan eiser;
4. bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, voorzitter, en mrs. F.A.G.M. Vluggen en
R.M.M. Kleijkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2005 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden op: 22 juni 2005
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.