RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 835 WWB VV FEE
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A],
wonende te Heerlen, verzoeker,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen,
gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 8 maart 2005
Kenmerk: 15.33 / W 203221/C 6987
Behandeling ter zitting: 31 mei 2005
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 8 maart 2005 heeft verweerder verzoekers aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen omdat verzoekers recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Volgens verweerder bleek verzoeker niet te wonen op het door verzoeker opgegeven woonadres.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 14 maart 2005 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder.
Nadien heeft mr. A.J.C. Linssen, advocaat te Heerlen, bij schrijven van 23 maart 2005 nogmaals bezwaar gemaakt namens verzoeker.
Bij schrijven van 29 april 2005 heeft verzoeker zich gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Bij schrijven van 13 mei 2005 heeft mr. A.J.C. Linssen, voornoemd de rechtbank bericht dat hij ook met betrekking tot het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als gemachtigde van verzoeker optreedt.
De door verweerder ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoeker gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 31 mei 2005 alwaar de gemachtigde van verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen, ambtenaar der gemeente.
2.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelede criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
2.2 Op grond van het bepaalde in artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB, bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Verweerder heeft verzoekers aanvraag voor een WWB-uitkering afgewezen omdat verzoekers recht op uitkering niet kan worden vastgesteld nu verzoeker volgens verweerder niet bleek te wonen op het opgegeven woonadres. Verweerder baseert zijn standpunt op de waarneming tijdens een bezoek aan het opgegeven adres op 16 februari 2005 waarbij bleek dat de kamer - welke verzoeker verklaarde te bewonen - onbewoond c.q. leeg was.
Tegen het besluit van 8 maart 2005 heeft verzoeker bij schrijven van 14 maart 2005 een bezwaarschrift op grond van de Awb ingediend bij verweerder. Verzoeker heeft daar in gesteld dat hij wel degelijk op het adres [A-weg] 49 te Heerlen woonachtig is.
Ter zake van het bezwaarschrift heeft op 8 april 2005 een hoorzitting als bedoeld in artikel 7:5 van de Awb plaatsgevonden. Van het horen is een verslag gemaakt.
Tijdens de hoorzitting heeft verzoeker een verklaring overgelegd van de heer A.P.H.M. [B], zijnde de huurder van de woning op het adres [A-weg] 49. Blijkens die verklaring zou verzoeker wel degelijk op voornoemd adres wonen. De kamer (die door de poortwachters van verweerders gemeente leeg is aangetroffen) moet echter nog opgeknapt worden omdat deze in de oude staat niet geschikt zou zijn voor bewoning. Voor het plaatsen van spullen in het bewuste kamertje zou geen plaats zijn. Om die reden blijven de spullen van verzoeker in zakken en tassen. Totdat de kamer klaar is, zou verzoeker op de bank slapen. Dekens e.d. zouden ’s morgens worden opgeruimd, aldus de verklaring van de heer [B].
Voorafgaande aan de hoorzitting hebben de poortwachters van verweerders gemeente, in verband met een nieuwe aanvraag van verzoeker, op 22 maart 2005 opnieuw een bezoek gebracht aan de woning op het adres [A-weg] 49. Bij deze gelegenheid hebben zij gesproken met de heer [B]. Laatstgenoemde verklaarde dat verzoeker geen ingerichte kamer heeft. De heer [B] heeft een aanvang gemaakt met het opknappen van de kamer aan de voorkant naast de voordeur; een muur is inmiddels geschilderd. Volgens de heer [B] slaapt verzoeker op de bank in de woonkamer. Persoonlijke spullen van verzoeker zoals post zijn bij dit bezoek niet aangetroffen. Naar aanleiding van de vraag waaruit zou blijken dat verzoeker in de woning van de heer [B] verblijft, heeft de heer [B] de poortwachters meegenomen naar de slaapkamer alwaar een matras tegen de muur stond. De heer [B] opende voorts een kleerkast en haalde daaruit een tas met de kleren met de mededeling dat deze spullen hier waren opgeslagen. Hij verklaarde desgevraagd voorts dat aan het wasrekje, dat zich op de slaapkamer bevond, geen was van verzoeker hing. In de tas met kleren zat ook een toilettas. De heer [B] heeft voorts verklaard dat de poortwachters in zijn woning overigens geen spullen zouden vinden die aan verzoeker toebehoren. Verder heeft de heer [B] aangegeven dat hij dagelijks omstreeks 18.00 uur naar huis komt en dat degene die het eerste thuis is, begint met koken.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de in de WWB opgenomen domiciliebepaling overeenkomt met de domiciliebepaling die was opgenomen in de Algemene bijstandswet (Awb). De onder artikel 63, eerste lid, van de Awb gevormde jurisprudentie blijft dan ook haar gelding behouden voor de toepassing van artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 63 van de Awb blijkt dat als hoofdregel is aangehouden dat als gemeente van bijstand is aangewezen de gemeente waar belanghebbende zijn woonstede heeft en, bij gebreke van een woonstede, de plaats van werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter sluit dit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden geacht kan worden te zijn opgebroken. De voorzieningenrechter vindt hiervoor steun in de wetsgeschiedenis van artikel 1:11, eerste lid, van het BW. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook beantwoord te worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker blijkens de stukken op 16 februari 2005 telefonisch desgevraagd heeft verklaard dat de kamer aan de voorkant rechts de door hem gehuurde kamer is. Verzoeker heeft daarbij niet aangegeven dat de kamer niet bewoonbaar was omdat deze nog opgeknapt moest worden. Toen verzoeker vernam dat de ambtenaren van verweerders gemeente zich ten tijde van het telefoongesprek voor de woning bevonden en dat zij hadden waargenomen dat de bewuste kamer leeg was, reageerde verzoeker boos. Echter ook op dat moment gaf verzoeker niet aan dat de kamer nog opgeknapt moest worden. Met deze verklaring kwam hij eerst enige tijd later.
Ten tijde van het tweede huisbezoek op 22 maart 2005 bleek de kamer nog steeds leeg te zijn. Wel was inmiddels één muur geschilderd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het opknappen van de woning – zelfs wanneer in acht wordt genomen dat de heer [B] fulltime werkzaam is – wel erg veel tijd in beslag neemt. Voorts acht de voorzieningen-rechter niet aannemelijk dat verzoeker – mede gelet op zijn gezondheidsklachten – maandenlang op de bank slaapt. Daar komt bij dat in de woning geen beddengoed werd aangetroffen. De heer [B] heeft weliswaar verklaard dat het beddengoed iedere morgen wordt opgeruimd, maar de heer [B] heeft in het geheel geen beddengoed getoond. Voorts heeft de heer [B] verklaard dat de kleren in de tas in de kast waren opgeslagen. Aan het wasrekje hing volgens de heer [B] geen was van verzoeker terwijl ook elders in de woning geen was van verzoeker werd aangetroffen. Zelfs indien er van uitgegaan dient te worden dat de was van verzoeker elders wordt gewassen, ligt het naar het oordeel va de voorzieningenrechter voor de hand dat in de woning die wordt bewoond was wordt aangetroffen aangezien deze verzameld zal worden alvorens elders te worden gewassen. Ook de plaats waar de toilettas werd aangetroffen – in een tas in een kast – duidt niet op dagelijks gebruik. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verder - onweersproken - verklaard dat de maat van de spijkerbroek die in de tas werd aangetroffen, niet overeenkwam met het postuur van verzoeker.
Blijkens de stukken dient verzoeker aan de heer [B] maandelijks een vergoeding van
€ 325,-- te betalen waarvan € 250,-- voor inwoning en eten. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard daags voor de zitting telefonisch contact te hebben gehad met de heer [B]. In dat telefoongesprek zou de heer [B] hebben verklaard dat verzoeker nauwelijks mee-eet.
Als verklaring voor het feit dat in de woning van de heer [B] geen post van verzoeker is aangetroffen heeft verzoeker verklaard dat zijn post zich op het kantoor van zijn gemachtigde bevindt. De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting echter desgevraagd verklaard dat hij wel beschikt over enige post van verzoeker, namelijk voor zover betrekking hebbend op de lopende procedures maar dat hij zeker niet beschikt over privé-post van verzoeker.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder een onderzoek heeft ingesteld naar het door verzoeker opgegeven woonadres. Gelet op de bevindingen bij dat onderzoek is twijfel gerezen of verzoeker daadwerkelijk op het opgegeven adres woont. Deze twijfel is met name aanwezig nu in de woning – buiten de in de kast opgeslagen tas – geen spoor van daadwerkelijke bewoning is aangetroffen. De verklaringen die verzoeker en de heer [B] hebben gegeven, hebben - gelet op de hiervoor genoemde strijdigheden - die twijfel niet kunnen wegnemen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet op het opgegeven adres woont.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vooralsnog onwaarschijnlijk is te achten dat het bestreden besluit in de hoofdzaak de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maasdtricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2005 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.