RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 595 WSW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg,
gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 18 maart 2004
Kenmerk: Secr. 2004/2072
Behandeling ter zitting: 15 december 2004
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 maart 2004 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift tegen een door verweerder genomen besluit van 27 januari 2003 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is op namens eiser beroep ingesteld door mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen.
De door verweerder ter uitvoering van art. 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eisers gemachtigde gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Bij brief van 17 juni 2004 heeft eisers gemachtigde op het verweerschrift gereageerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 15 december 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. J.J.A. Bisschops en de heer N.T.M. Mattaar.
Voor een weergave van de feiten en overige relevante aspecten verwijst de rechtbank naar de voorgaande procedure bekend onder nummer AWB 03 / 1069 WSW. In die procedure heeft deze rechtbank op 28 november 2003 uitspraak gedaan. Het beroep is gegrond verklaard en het bestreden besluit is vernietigd, omdat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7:9 Awb. De rechtbank heeft verweerder opgedragen de recente onderzoeksrapportage van het Centrum voor arbeidsmarktperspectief Hoensbroeck te Hoensbroek bij de te nemen beslissing op bezwaar te betrekken.
Op 22 januari 2004 heeft de Indicatiecommissie WSW een nieuw intakeprofiel en advies opgesteld. Eiser behoort naar het oordeel van de commissie niet tot de doelgroep WSW.
Op 16 februari 2004 is een hoorzitting gehouden. Gemachtigde van eiser merkt op dat op geen enkele wijze uit het advies blijkt dat de Indicatiecommissie iets heeft gedaan met de onderzoeksrapportage van het Centrum voor arbeidsmarktperspectief. Hij meent dat er nader onderzoek moet worden gedaan naar het stukje arbeidsmarkt dat nog open zou liggen voor eiser. Voorts kan eiser zich overigens niet verenigen met dit punt.
De bezwarencommissie adviseert verweerder op 16 februari 2004 en stelt daarbij:
De onafhankelijke Indicatiecommissie heeft geadviseerd met in achtname van de in de bezwaarfase uitgebrachte rapportage van de heer Disse en ook (conform de uitspraak van de rechtbank Maastricht) met in achtname van de tijdens de beroepsfase ingebrachte rapportage van “Hoensbroeck”.
Geadviseerd wordt het bezwaar ongegrond te verklaren. Als uit het traject bij Maecon blijkt dat eiser aldaar niet bemiddeld kan worden, is sprake van een nieuwe situatie en kan aanmelding voor de WSW opnieuw aan de orde zijn. Verweerder beslist op 18 maart 2004 op het bezwaar conform het advies van de bezwaarcommissie.
In beroep wordt aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd:
a) Er is door verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van eiser op de arbeidsmarkt zoals omschreven in de rapportage arbeidsexploratie-onderzoek onder advies 1.
b) Verweerder heeft ten onrechte geen acht geslagen bij de beslissing op het bezwaar op de rapportage van Maecon d.d. 4 maart 2004 (stuk A-4), waarin Maecon aangeeft dat ter zake van genoemd advies 1 er geen mogelijkheden meer zijn. Maecon kan geen ouderen meer begeleiden in projecten nu de ID en Doorstroombanen en de WIW regeling voor ouderen zijn vervallen.
In het verweerschrift wordt aangevoerd dat enerzijds het rapport van Maecon – als dat al zo belangrijk is – door eiser had kunnen worden ingebracht. Verweerder is niet gehouden te informeren bij Maecon. Bovendien is de conclusie van de gemachtigde niet juist: het afbreken van het REA-traject is om wetstechnische redenen gebeurd. Daar vloeit niet uit voort dat er dus een WSW indicatie moet volgen.
In reactie op het verweerschrift wordt opgemerkt dat het aan verweerder was om deze informatie te betrekken in de beoordeling nu hij op de hoogte was van het Maecon-traject.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij spitst dit geschil zich toe op de vraag of verweerder – gelet op de uitspraak van de rechtbank van 28 november 2003 – alle feiten en omstandigheden die op de zaak betrekking hebben in zijn besluitvorming heeft betrokken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat het dossier ondoorzichtig is. Er is niet alleen geen inzicht in de gebruikte codes in het advies van de Indicatiecommissie, er ontbreekt tevens enig inzicht in de besluitvorming rondom dat advies. De oordelen van de leden van de commissie hebben slechts hun weerslag gevonden in lijsten met waarderingen, zonder dat enige verslaglegging van bevindingen heeft plaatsgevonden. Ter zitting zijn op verzoek van de rechtbank van de zijde van verweerder de relevante notulen van de Indicatiecommissie overgelegd. De rechtbank merkt op dat deze geen enkel inzicht geven in de werkwijze dan wel de inhoud van de werkzaamheden of de beraadslagingen van de commissie.
De rechtbank is van oordeel dat de verslaglegging en advisering met name de toets der rechterlijke kritiek niet kan doorstaan in het licht van de eisen van zorgvuldigheid.
De rechtbank trekt daartoe een parallel met de zorgvuldigheidseisen die worden aangelegd ter zake van de verslaglegging en advisering in het kader van de arbeidsgeschiktheidsbeoordelingen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Deze beoordelingen zijn naar het oordeel van de rechtbank in hoge mate vergelijkbaar met de beoordeling door de WSW-Indicatiecommissie, omdat de beslissing van het bestuursorgaan grotendeels steunt op de inzichten over een betrokkene van dezelfde disciplines – artsen, arbeids(markt)deskundigen. Van de deskundigen van het UWV wordt verwacht dat zij in beginsel alle relevante informatie uit de zogeheten behandelend sector opvragen en mee wegen in hun oordeel. Tevens wordt van hen verwacht dat zij hun bevindingen, die neergelegd worden in een lijst van functionele mogelijkheden, die vergelijkbaar is met het WSW-intakeprofiel, en in een selectie van functies, in een rapportage toelichten en motiveren.
Naar het oordeel van de rechtbank is volstrekt onnavolgbaar hoe de Bezwaarcommissie tot de conclusie komt dat de Indicatiecommissie onder meer het rapport van Disse en het rapport van Hoensbroeck in acht heeft genomen. Voorts is niet gebleken van een behandeling (en weerlegging) van eisers argumenten. De bestreden beslissing is niet zorgvuldig voorbereid en ontbeert een deugdelijke dragende motivering nu niet is gebleken dát en hoe in de advisering rekening is gehouden met de verschillende adviezen.
Het beroep moet derhalve voor gegrond worden gehouden en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de eerst in beroep door de gemachtigde van eiser ingebrachte rapportage van Maecon overweegt de rechtbank voorts dat vast staat dat het rapport niet is ingebracht in de bezwaarfase, terwijl dat nog wel kon. Verweerder merkt dat terecht op in het verweerschrift. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om zelfstandig onderzoek te doen naar de bevindingen van Maecon. Voorts kan de rechtbank zich verenigen met hetgeen verweerder stelt onder punt 3 in het verweerschrift ter zake van de conclusies van het rapport van Maecon.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door het Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. A.W. Oosterman in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2005
door mr. Oosterman voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. Oosterman
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.