RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 1803 WWB
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen,
gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 7 september 2004
Kenmerk: 03.21/20040513-B/SQ
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 7 september 2004, verzonden 10 september 2004, heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift tegen een door verweerder genomen besluit van 3 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 oktober 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. G.M.J. Diederen, advocaat te Hoensbroek. Deze heeft vervolgens bij brief van 22 november 2004 de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden evenals het door verweerder bij brief van 7 december 2004 ingediende verweerschrift.
Nadat door partijen bij brief van 3 maart 2005 toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb is verleend, om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en bepaald dat op heden uitspraak wordt gedaan.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 10 mei 1993, zoals naderhand gewijzigd bij besluit van 3 januari 1994, heeft verweerder ingevolge het Bijstandsbesluit zelfstandigen van 24 oktober 1986, Stb. 1986, 544, aan eiser bijstand verleend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende geldlening van ƒ 200.000,-- (€ 90.756,04) met een looptijd van negen jaar. In dat verband is met eiser de afspraak gemaakt, mede vastgelegd in een op 1 december 1993 ondertekende schriftelijke overeenkomst van geldlening, dat hij zal zijn gehouden tot een maandelijkse aflossing op de hoofdsom van ƒ 1.851,86 (€ 840,34) voor het eerst op 1 februari 1994 en vervolgens op elke eerste dag van de daaropvolgende maand, telkens te vermeerderen met een (jaarlijkse) rente van 7%, ingaande 1 januari 1994 en voor het eerst vervallende op 1 februari 1994 en daarna wederom op elke eerste dag van de daaropvolgende maand. Aldus zal de totale maandelijkse verplichting inclusief rente ƒ 3.018,53 (€ 1.369,75) bedragen.
Tegen de besluiten van 10 mei 1993 en 3 januari 1994 heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Volgens de overeenkomst van geldlening is het bedrag van de ter leen verstrekte gelden bestemd tot bedrijfskrediet. Onder punt 3. van deze overeenkomst is voorts, voor zover hier van belang, bepaald, dat bij wanbetaling of verzuim in de stipte voldoening van de overeengekomen aflossingen, het bedrag van de lening terstond en in zijn geheel opeisbaar zal zijn, zonder dat enige ingebrekestelling of aanmaning zal zijn vereist.
Bij besluit van 7 december 1998 is aan eiser met betrekking tot de periode van 1 maart 1998 tot 1 april 1999 en vervolgens, bij besluit van 8 april 2002, met betrekking tot de periode van 15 december 2000 tot 1 september 2002 op voet van het bepaalde in artikel 21, tweede lid, aanhef en sub b, van het per 1 januari 1996 in werking getreden Besluit bijstandverlening zelfstandigen van 12 april 1995, Stb. 1995, 203 (hierna: Bbz) uitstel van betaling verleend voor de aflossing op de hoofdsom en de vervallen rente. Bij laatstgenoemd besluit is eiser tevens erop geattendeerd, dat de maximale periode waarvoor een zodanig uitstel kan worden verleend 36 maanden bedraagt, dat daarvan in dit geval inmiddels 33,5 maanden zijn verstreken en dat wanneer mocht blijken dat eiser na het verstrijken van deze periode nog steeds niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen verweerder ingevolge artikel 23 (lees: 21), vijfde lid van het Bbz juncto artikel 83, eerste lid, van de Abw zal zijn gehouden het bedrijfskapitaal, inclusief rente, van eiser terug te vorderen. In verband hiermee en vooruitlopend op de halfjaarcijfers met betrekking tot de eerste zes maanden van het boekjaar 2002 is aan eiser per 1 september 2002 een voorlopige betalingsverplichting van € 400,-- per maand opgelegd. Op 15 november 2002 is besloten deze verlaagde betalingsverplichting te handhaven.
Uit de ambtelijke rapportage Bbz van 3 juni 2004 blijkt vervolgens dat de laatste betaling die eiser heeft gedaan dateert van 27 oktober 2003 en dat aan eiser bij brief van 5 december 2003 een eerste en bij brief van 4 maart 2004 een tweede aanmaning is verstuurd. Eiser heeft aan deze aanmaningen geen gevolg gegeven. Het advies luidt dan ook om van eiser, nu hij zich niet heeft gehouden aan zijn betalingsverplichtingen, een bedrag van € 70.997,93 zijnde het per 1 juni 2004 openstaande saldo van de ten titel van bedrijfskapitaal verstrekte geldlening terug te vorderen.
In overeenstemming met voormeld ambtelijk advies heeft verweerder vervolgens bij het primaire besluit van 3 juni 2004 besloten om op grond van artikel 47 van het op 1 januari 2004 in werking getreden Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 van 10 oktober 2003, Stb. 390 (hierna: Bbz 2004) een bedrag van € 70.997,93 van eiser terug te vorderen, op de grond dat hij niet (meer) correct aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Bij brief van 3 juli 2004, blijkens de handgeschreven aantekening “12-07-2004 C.Eussen bureau verhaal” kennelijk op 12 juli 2004 bij de gemeente Heerlen binnengekomen, is door eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 5 augustus 2004 op zijn bezwaren te worden gehoord; van die gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt. Van het horen is tevens een verslag opgemaakt, dat zich onder de gedingstukken bevindt.
2.2. Bij het bestreden besluit van 7 september 2004, verzonden 10 september 2004, heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat in dit geval artikel 40 alsook artikel 41, vijfde lid, van het Bbz 2004 zowel op zichzelf als in onderling verband en samenhang beschouwd tot terugvordering van de achterstallige lening dwingen en dat de door eiser geschetste persoonlijke omstandigheden geen redenen vormen om van terugvordering af te zien.
2.3. In beroep heeft eiser doen aanvoeren, dat hij sedert het verstrekken van de geldlening per 1 januari 1994 nimmer aanmaningen of ingebrekestellingen van de kant van de gemeente Heerlen heeft ontvangen. Aldus heeft de gemeente gedurende elf jaren de verjaring niet gestuit. Eiser stelt zich dan ook primair op het standpunt, onder verwijzing naar de verjaringstermijn van vijf jaar als geregeld in de artikelen 3:307 en 3:308 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat de vordering die de gemeente stelt op hem te hebben inmiddels is verjaard. Subsidiair heeft eiser betoogd niet over inkomsten of vermogen te beschikken, ook overigens geen verhaal te kunnen bieden en derhalve wegens het ontbreken van enige draagkracht, niet in staat te zijn een betalingsregeling met de gemeente af te spreken.
2.4. In het verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat de grief inzake de verjaring door eiser niet eerder dan in beroep naar voren is gebracht. Bovendien meent verweerder dat die grief niet opgaat, nu de algemene verjaringstermijn voor geldleningen is geregeld in artikel 3:306 van het BW en niet vijf, maar twintig jaar bedraagt. Met betrekking tot de door eiser gestelde feitelijke onmogelijkheid enige terugbetalingsregeling af te spreken stelt verweerder zich op het standpunt dat daaraan in het kader van de terugvordering geen betekenis toekomt, hooguit in het kader van de invordering.
2.5. De rechtbank staat in dit geding voor de beoordeling van de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft beslist tot terugvordering van de in de vorm van een rentedragende geldlening aan eiser verstrekte bijstand.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 40 van het Bbz 2004, dat gelijkluidend is aan artikel 20 van het tot 1 januari 2004 geldende Bbz, wordt de zelfstandige die niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen voldoet door burgemeester en wethouders tot betaling gemaand. Indien de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet voldoet, worden het geleende bedrag en de achterstallige rente, beide verhoogd met de wettelijke rente teruggevorderd.
In artikel 41 van het Bbz 2004 is, voor zover hier ter zake doende, het volgende bepaald:
1. De zelfstandige die geheel of gedeeltelijk niet in staat is aan de rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen, kan een met redenen omkleed verzoek om uitstel of verlaging van betaling bij het college indienen.
2. Indien de zelfstandige tijdelijk niet in staat is aan de verplichtingen te voldoen en bijstand om niet ingevolge artikel 21, tweede lid, niet mogelijk of ontoereikend is, kan het college, afhankelijk van de financiële omstandigheden van betrokkene:
a. tijdelijk het bedrag van de aflossing verlagen;
b. geheel of gedeeltelijk uitstel van het betalen van aflossing en rente verlenen.
3. Uitstel van aflossing en betaling van rente op grond van het tweede lid, onderdeel b, wordt ten hoogste voor een periode van een jaar verleend. Het college kan zonodig deze periode tweemaal met ten hoogste een jaar verlengen. Over de gehele looptijd van de lening kan maximaal gedurende een aaneengesloten of onderbroken periode van drie jaar uitstel worden verleend.
4. (…).
5. Indien blijkt dat de zelfstandige duurzaam niet aan de verplichtingen kan voldoen of, indien de periode van drie jaar bedoeld in het derde lid is verstreken, zijn de lening en de eventuele achterstallige rente terstond opeisbaar en worden deze teruggevorderd.
6. (…).
Ingevolge artikel 47 van het Bbz 2004 worden, voor zover van belang, kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de zelfstandige teruggevorderd, indien hij hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de beslissing tot terugvordering, doen steunen op twee op zichzelf staande peilers: artikel 40 van het Bbz 2004 en artikel 41, vijfde lid, van het Bbz 2004. Artikel 47 van het Bbz 2004 ziet de rechtbank daarentegen niet meer terugkeren in het bestreden besluit. De rechtbank leidt daaruit af dat verweerder als gevolg van de heroverweging in bezwaar tot het kennelijke inzicht is gekomen het bepaalde in artikel 47 van het Bbz 2004 als een zelfstandige grondslag voor de terugvordering te laten varen.
De rechtbank stelt voorop dat door eiser niet wordt betwist dat hij sedert zijn laatste betaling op of omstreeks 27 oktober 2003 niet (meer) aan de uit de overeenkomst van geldlening voortvloeiende (verlaagde) maandelijkse rente- en aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Verweerder heeft daarenboven gemotiveerd en gespecificeerd inzichtelijk gemaakt dat geen betalingen of aflossingen zijn ontvangen. Daar staat tegenover dat eiser heeft betoogd dat hij nimmer tot betaling is aangemaand. De rechtbank hecht hieraan, mede in aanmerking genomen dat eiser dat argument niet eerder dan in de beroepsfase naar voren heeft gebracht, niet alleen weinig geloof maar bovendien doet het voor de toepassing van artikel 41, vijfde lid, van het Bbz 2004 niet ter zake. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat verweerder in eisers financiële omstandigheden, nu hij als zelfstandige klaarblijkelijk niet meer in staat was aan zijn verplichtingen uit hoofde van de verstrekte geldlening te voldoen, voldoende aanleiding heeft gezien tot tweemaal toe voor een langere periode uitstel te verlenen van het betalen van aflossing en rente. Bovendien is de aflossingsverplichting met ingang van 1 september 2002 naar beneden toe bijgesteld tot een bedrag van € 400,-- per maand.
Ook aan deze verlaagde aflossingsnorm heeft eiser zich niet gehouden. Daarmee staat genoegzaam vast dat eiser ten tijde als hier in geding inmiddels was komen te verkeren in een situatie waarin hij duurzaam niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van de hem verstrekte geldlening kon voldoen. Als gevolg daarvan is de lening en de eventuele achterstallige rente terstond opeisbaar geworden. Daarmee is tevens gegeven dat in ieder geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 41, vijfde lid, van het Bbz 2004, zodat verweerder gehouden was tot terugvordering van het opeisbaar geworden bedrag van de bij wijze van geldlening verstrekte bijstand. Verweerder heeft in dezen geen beoordelingsvrijheid.
De hoogte van het door verweerder teruggevorderde bedrag als zodanig heeft eiser evenmin betwist. Eisers eerste grief komt erop neer dat van invordering van het bedrag van € 70.997,93 geen sprake meer kan zijn, kort gezegd, omdat de vordering van verweerder is verjaard en daarom rechtens niet meer afdwingbaar is. In dat verband heeft verweerder in zijn verweerschrift erop gewezen, dat die grief pas voor het eerst in beroep naar voren is gebracht. Voor zover verweerder daarmee heeft willen betogen dat deze grief tardief is voorgesteld en daarom bij de beoordeling van dit geding geen rol kan spelen, moet dat betoog falen. De opvatting dat het beroep van eiser op verjaring van de vordering, welk beroep door eiser inderdaad niet eerder dan in deze procedure naar voren is gebracht, niet dient te worden betrokken in de beoordeling door de rechtbank onderschrijft de rechtbank niet. Wanneer zoals in het onderhavige geval een belanghebbende een grief tijdig kenbaar maakt aan de rechtbank en het bestuursorgaan in de gelegenheid is geweest gemotiveerd op die grief te reageren, wat blijkens de inhoud van het verweer ook is gebeurd, staat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel eraan in de weg deze grief in de rechterlijke beoordeling te betrekken. Evenmin is gebleken dat eiser met het aanvoeren van deze grief buiten de grenzen van het geschil is getreden of in een eerdere fase van de procedure, toen eiser zich (nog) niet van professionele rechtsbijstand had voorzien, welbewust ervan heeft afgezien bepaalde (mogelijke) gebreken van het bestreden besluit aan de orde te stellen.
Eiser heeft evenwel tevergeefs betoogd dat de vordering van verweerder is verjaard. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de verbintenis van eiser om de aan hem ter leen verstrekte gelden terug te betalen, moet worden gekwalificeerd als een uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot een geven zoals bedoeld in artikel 3:307, eerste lid, van het BW. Dit brengt mee dat de vordering van verweerder is onderworpen aan de in deze bepaling vervatte verjaringstermijn van vijf jaar. Het (publiekrechtelijk) karakter van de geldlening als bijstand staat daaraan niet in de weg. Deze verjaringstermijn was ten tijde van de bestreden besluitvorming reeds voltooid. Die verjaringstermijn kan immers pas beginnen te lopen vanaf het moment dat de vordering terstond en in zijn geheel opeisbaar is geworden. Niet alleen vloeit dit rechtstreeks voort uit het bepaalde in artikel 41, vijfde lid, van het Bbz 2004, maar strookt het ook met hetgeen in de overeenkomst van geldlening ter zake is vastgelegd. Anders dan bij toepassing van artikel 40 van het Bbz 2004 is een daaraan voorafgaande ingebrekestelling of aanmaning niet vereist.
Daaruit volgt dat in dit geval ervan moet worden uitgegaan dat de verjaringstermijn niet eerder is gaan lopen dan nadat was vastgesteld, dat eiser duurzaam niet aan zijn uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen kon voldoen. Dat moment ligt naar het oordeel van de rechtbank ergens tussen 27 oktober 2003, toen eiser een laatste betaling aan verweerder verrichtte, en 3 juni 2004, toen verweerder het terugvorderingsbesluit nam, en dus ver na de datum waarop aan eiser bijstand in de vorm van een geldlening is verleend. Daarvan uitgaande is evident dat van een voltooide verjaring in het geval van eiser geen sprake kan zijn.
De tweede grief die eiser heeft doen formuleren, moet naar het de rechtbank voorkomt, worden opgevat als een verzoek om, indien het beroep op verjaring zou falen en de terugvordering zou worden gehandhaafd, bij de invordering van het teruggevorderde bedrag met de door hem gestelde betalingsonmacht rekening te houden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich evenwel uitsluitend beperkt tot de terugvordering, zodat eisers tweede grief binnen het bestek van deze procedure niet aan bod kan komen. Daaruit volgt tevens dat omtrent het aspect van de invordering hoe dan ook nog een afzonderlijk besluit zal moeten volgen, waarin verweerder uitsluitsel behoort te geven over de wijze van invordering. Met het oog daarop mag alsdan overigens van eiser worden verlangd dat hij, desgevraagd, aan verweerder die gegevens verstrekt die nodig zijn om een op zijn persoonlijke omstandigheden toegesneden beslissing over de invordering en de daarbij te hanteren beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering te nemen.
Nu de rechtbank ook overigens niet is kunnen blijken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, moet het beroep van eiser voor ongegrond worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel als voorzitter en mr. J.F.W. Huinen en mr. E.V.L. Heuts als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Heyltjes de griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2005 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Heyltjes w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.