3.1.1 Gedaagde heeft een beroep gedaan op verjaring ex art. 3:310 BW. Bij de beoordeling van dit beroep zal de rechtbank
eerst vaststellen van welke feiten uitgegaan dient te worden.
3.1.2 Eiseres is geboren op 3 december 1974. Zij is dus meerderjarig geworden op 3 december 1992.
3.1.3 Gedaagde is bij vonnis van 5 november 2004 onherroepelijk en op tegenspraak veroordeeld voor het in de periode van: 1. 3 december 1986 tot en met 2 december 1990 met iemand die de leeftijd van 12 jaren maar nog niet die van 16 jaren
heeft bereikt, buiten echt, vleselijke gemeenschap hebben, meermalen gepleegd (overtreding van art. 245 Sr);
2. 1 september 1982 tot en met 2 december 1990 ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd
(overtreding van art 249 Sr);
3. 1 januari 1995 tot en met 31 december 2000 feitelijk aanranden van de eerbaarheid, meermalen gepleegd (overtreding van art 246 Sr).
3.1.4 Bij al deze feiten was eiseres het slachtoffer. Eiseres heeft, gelet op hetgeen in de dagvaarding onder meer onder 13 en 14 is vermeld, in elk geval deze feiten en kwalificaties aan haar vordering ten grondslag gelegd. Daar waar gedaagde onder 4 antwoord stelt dat eiseres schadevergoeding vordert voor de feiten gepleegd in de periode 1979 tot en met 1995 faalt deze stelling dan ook.
3.1.5 Bij antwoord heeft gedaagde de hiervoor onder 3.1.3 genoemde feiten niet, in elk geval niet voldoende gemotiveerd, betwist. Daar waar gedaagde vervolgens tijdens de comparitie pas voor het eerst heeft gesteld dat hij alleen de feiten in de periode tussen 1982 en 1990 erkent, is deze stelling te laat betrokken zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. De rechtbank gaat verder ook aan deze stelling voorbij omdat, gelet op het onherroepelijke, op tegenspraak gewezen strafvonnis tegen gedaagde bezien in het licht van art. 161 Rv en met inachtneming van art. 128, lid 2 Rv, het kale bewijsaanbod van gedaagde (hij biedt “... nadrukkelijk bewijs aan van al zijn stellingen met alle middelen rechtens, meer in het bijzonder middels getuigen en bescheiden, ...”), onvoldoende is om te worden aangenomen. Met name de combinatie van art. 161 Rv en art. 128, lid 2 Rv brengt met zich dat de regel die de Hoge Raad terzake het aanbod van tegenbewijs heeft geformuleerd (zie o.a. HR, NJ 2005, 78) niet van toepassing is.
3.1.6 Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij tot medio 1992 thuis heeft gewoond, vervolgens heeft zij in de periode medio 1992 tot februari 1995 met haar man zelfstandig gewoond en in de periode februari 1995 tot december 1995 heeft zij weer bij haar vader in huis gewoond. De rechtbank neemt aan dat zij met “medio 1992” bedoeld “omstreeks juli 1992”. Zij heeft dus het ouderlijk huis verlaten net voordat zij op 3 december 1992 18 jaar oud, en daarmee meerderjarig, werd. Voorzover gedaagde heeft willen stellen dat op de dag dat eiseres het huis verliet, de vijf-jarige verjaringstermijn van art. 3:310 BW is gaan lopen, verwerpt de rechtbank deze stelling. Uit het door eiseres gestelde vloeit namelijk voort dat zij binnen 5 jaar na het verdwijnen van de omstandigheden die het eerder te gelden maken van de vordering hebben verhinderd, de onderhavige vordering heeft ingesteld (zie HR, 23 oktober 1998, NJ 2000, 15). De rechtbank wijst hierbij met name op de volgende twee feiten. Ten eerste heeft eiseres kennelijk zodanig onder invloed van het gebeuren gestaan dat zij zelfs na een ruime periode van zelfstandig leven tot februari 1995 weer bij gedaagde heeft gewoond in de periode van februari 1995 tot december 1995 terwijl die omgeving, objectief gezien, voor haar toch geen “beschermende omgeving” genoemd kan worden. Ten tweede is hierbij relevant dat gedaagde, blijkens het hiervoor onder 3.1.3 sub 3 genoemde feit, eiseres ook in de periodes dat zij zelfstandig woonde, niet met rust heeft gelaten.
Al met al komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat eiseres niet eerder dan omstreeks januari 2001 (toen feit 3 zoals hiervoor onder 3.1.3 vermeld tot een einde kwam), daadwerkelijk in staat is geweest om een rechtsvordering in te stellen. Daar waar de dagvaarding is betekend op 29 oktober 2004 is geen enkel feit van de hiervoor onder 3.1.3 vermelde feiten verjaard op grond van de 5-jarige verjaringstermijn van art. 3:310 BW. De problematiek van art. 3:310, lid 4 BW kan hiermee in het midden worden gelaten.
3.1.7 Voorzover gedaagde zich heeft beroepen op de 20-jarige verjaringstermijn van art. 3:310 BW geldt het volgende. Dit beroep kan alleen maar betrekking hebben op hetgeen hiervoor onder 3.1.3 als feit 2 is vermeld. Gedaagde heeft feit 2 gepleegd vanaf 1 september 1982. Dit feit is dus niet verjaard voorzover en indien de verjaring voor 1 september 2002 is gestuit. Eiseres heeft, onder andere, overgelegd een door de politie afgenomen verhoor van gedaagde gehouden op 13 november 2002. Tijdens dit verhoor heeft gedaagde verklaard dat hij een brief van eiseres heeft ontvangen. Niet duidelijk is wanneer hij deze brief heeft ontvangen. Eiseres heeft, blijkens het door haar overgelegde verhoor van haar door de politie op 19 september 2002, vóór het tijdstip van haar verhoor reeds een lange brief aan haar vader verzonden en de rechtbank neemt aan, nu niet anders is gesteld of gebleken, dat dit de brief is die eiseres aan gedaagde heeft verstuurd. Deze brief is eveneens overgelegd en daarin is onder meer opgenomen “Wat er nu verder allemaal moet en zal gaan gebeuren zijn mijn beslissingen en als dat u zal schaden, dan is dat uw eigen schuld ...” en “Ik hoop dat deze verklaring ... genoeg zal zijn voor een vervolging van mijn vader ...”. De rechtbank beschouwt deze uitlatingen als een mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt in de zin van art. 3:317 BW. Daar waar het gedaagde is die een beroep doet op verjaring, is het aan hem om duidelijke feiten te stellen. Nu hij niet heeft gesteld dat de betreffende brief hem na 1 september 2002 heeft bereikt, verwerpt de rechtbank ook het beroep op de 20-jarige verjaringstermijn.