RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 2092 WW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemerverzekeringen (Heerlen),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 19 november 2004
Kenmerk: B&B 849.012.20 MKA
Behandeling ter zitting: 25 april 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 19 november 2004 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 10 augustus 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 26 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 december 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld.
Bij brief van 3 januari 2005 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 25 april 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M. Blom, jurist bij FNV Bondgenoten te Weert. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer M. Wardenburg, werkzaam bij het UWV Heerlen.
Eiser was sedert 1 juni 2000 werkzaam bij [werkgever] BV voor 38 uur per week. Op 28 april 2004 heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de met eiser bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2004.
In de aanbiedingsbrief is aangegeven dat het een geregelde zaak betreft nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de datum van de beëindiging van het dienstverband en over de vergoeding. Verzocht is indien mogelijk “de beschikking in deze zaak nog vóór 1 juni 2004 af te geven, zulks in verband met de fictieve opzegtermijn”. Eiser heeft op 29 april 2004 verweer gevoerd. In het begeleidend schrijven is geen datum genoemd.
Op 4 mei 2004 heeft de kantonrechter de beschikking gegeven. In deze beschikking is aangegeven dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 1 juni 2004, waarbij eiser ten laste van de werkgever een vergoeding is toegekend als suppletie op een sociale uitkering dan wel een elders te verdienen lager salaris.
Bij brief van 6 mei 2004 heeft de raadsman van de werkgever de griffier van de sector kanton verzocht de beschikking alsnog te dateren op 29 april 2004, dit in verband met de fictieve opzegtermijn. Dit verzoek is voor akkoord ondertekend door de gemachtigde van eiser. De griffier heeft op 6 mei 2004 de gemachtigden bericht dat, nu zowel het verzoekschrift als het verweerschrift vóór 30 april 2004 ter griffie zijn ontvangen, de beschikking op 29 april 2004 kan worden gedateerd, hoewel daaromtrent uit het inleidend verzoekschrift met bijlagen niet blijkt.
De kantonrechter heeft daarop een nieuwe beschikking gegeven, gedateerd 29 april 2004.
Met ingang van 21 juni 2004 werkt eiser weer 40 uur per week.
Naar aanleiding van de aanvraag van eiser om toekenning van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), heeft verweerder bij besluit van 26 juli 2004 aan eiser medegedeeld dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij niet voor ten minste vijf uur per week werkloos is geworden. Eiser werkt immers nog 40 uur per week.
Bij brief van 10 augustus 2004 is namens eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Eiser en zijn gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 15 oktober 2004 op het bezwaar te worden gehoord.
In de gronden van bezwaar en bij de hoorzitting is aangevoerd, dat eiser per 1 juni 2004 recht heeft op een WW-uitkering. De beschikking van de kantonrechter is gedateerd 29 april 2004, zodat de fictieve opzegtermijn ingaat per 1 mei 2004 (en eindigt op 1 juni 2004). Eiser is in ieder geval in de periode van 1 juni 2004 tot en met 18 juni 2004 werkloos geweest.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat de eerste beschikking van de kantonrechter bindend is. De opzegtermijn loopt derhalve tot 1 juli 2004.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd dat verweerder dient uit te gaan van de laatste beschikking van de kantonrechter. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom de eerste beschikking bindend zou zijn. Deze beschikking is naar de mening van eiser nietig, dan wel non-existent, nu door rectificatie een nieuwe beschikking is afgegeven. Verweerder miskent dat rectificatie van beschikkingen mogelijk is in het geval van een voor eenvoudig herstel vatbare verschrijving. Hiervoor is verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994, NJ 94,497. Het is daarbij steeds onmiskenbaar de bedoeling van eiser en de werkgever geweest om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te laten uitspreken vóór 30 april 2004. Er is abusievelijk verzocht de beschikking af te geven voor 1 juni 2004. Bedoeld was de datum 1 mei 2004, hetgeen ook rijmt met de datum van ontbinding en met de in acht te nemen fictieve opzegtermijn.
In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht, dat het laten wijzigen van een beschikkingsdatum niet gelijk is te stellen aan een eenvoudig voor herstel vatbare verschrijving. Het is niet gepast om een beschikkingsdatum achteraf te laten wijzigen teneinde eerder een uitkeringsrecht te creëren.
In geding is de vraag of het besluit van 19 november 2004 in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
In artikel 16, derde lid, van de WW is voor zover hier van belang bepaald:
Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of een overeenkomstige bepaling van een soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt, indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding.
In artikel 7:672, tweede lid, aanhef en onder a, van het BW is bepaald dat de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging korter dan vijf jaar heeft geduurd één maand bedraagt.
In de CAO Grootmetaal is bepaald dat de opzegtermijn geschiedt tegen het einde van de maand.
Partijen verschillen louter van mening over de vraag welke beschikkingsdatum, bepalend voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW junto artikel 7:672 van het BW, hier bindend is.
Verweerder gaat uit van de beschikkingsdatum 4 mei 2004. Eiser heeft daartegen ingebracht dat, nu de eerste beschikking is gerectificeerd, uitgegaan dient te worden van 29 april 2004.
De rechtbank stelt voorop dat de sector kanton van de rechtbank Maastricht, waaronder locatie Heerlen, ten aanzien van ontslagzaken het beleid voert dat, in het geval alle stukken op het einde van de maand compleet zijn en hetgeen door partijen wordt verzocht helder is en niet voor tweërlei uitleg vatbaar, de beschikking nog diezelfde maand wordt gegeven.
Het bovenstaande impliceert dat, nu in het onderhavige geval alle stukken op 29 april 2004 bij de sector kanton waren ontvangen, de beschikking in zoverre op 29 april 2004 kon worden gegeven. Echter, naar het oordeel van de rechtbank was de vraagstelling niet evident.
Van de kant van de werkgever ligt er immers, zoals hiervoor geciteerd, een duidelijk verzoek tot afgifte van de beschikking vóór 1 juni 2004. De kantonrechter heeft kennelijk op grond van dit verzoek gemeend de beschikking eerst in de maand mei 2004 te kunnen afgeven.
Deze beschikking van 4 mei 2004 is vervolgens in het rechtsverkeer gebracht. Nadat op 6 mei 2004 het verzoek is gedaan om de beschikking op 29 april 2004 te dateren, heeft de griffier van de sector kanton partijen verzocht om de afschriften van deze beschikking te retourneren. De gemachtigde van eiser heeft klaarblijkelijk (een kopie van) het afschrift van de beschikking van 4 mei 2004 op enig moment aan eiser ter beschikking gesteld. Blijkens de stukken heeft eiser immers bij zijn melding bij het CWI op 17 mei 2004, dan wel later bij zijn aanvraag om een WW-uitkering, een kopie overgelegd. Als gevolg hiervan heeft verweerder, alsook de rechtbank, van het bestaan van de beschikking van 4 mei 2004 kennisgenomen.
Bovenstaande feiten en omstandigheden brengen met zich dat, wat ook zij van het feit dat een nieuwe beschikking is afgegeven, er sprake is van een bestaande beschikking van 4 mei 2004. Deze in het rechtsverkeer bestaande beschikking is niet hersteld door middel van een officiële rectificatie noch anderszins inhoudelijk gewijzigd.
De rechtbank is in het algemeen van oordeel dat in een situatie als de onderhavige - er bestaan twee gelijkluidende beschikkingen - de eerst door de kantonrechter afgegeven beschikking bepalend dient te zijn. Een andere standpunt zou zich niet verdragen met de rechtszekerheid. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval anders te oordelen.
De rechtbank komt met verweerder tot de slotsom dat de datum van 4 mei 2004 hier bindend is. Dit betekent dat de opzegtermijn ingaat op 5 mei 2004. Nu de opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, loopt de opzegtermijn tot 1 juli 2004.
Nu eiser vóór het bereiken van de datum van 1 juli 2004 weer voor 40 uur aan het werk is, houdt dit in dat eiser niet voor ten minste vijf uur per week werkloos is geworden.
Gezien het vorenstaande is door verweerder terecht en op goede gronden geconcludeerd, dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
Verweerder heeft dan ook terecht besloten aan eiser geen WW-uitkering toe te kennen.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2005
door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. J. Huinen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.