RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 955 GEMWT
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
1. de rechtspersoon naar Maltees recht L.M.R. Limited,
gevestigd en kantoor houdende te Balzan BZN 07 (Malta), en
2. de vennootschap naar Pools recht Muszka Sp.z.o.o.,
gevestigd en kantoor houdende te Gdansk (Polen), eiseressen,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Stadsontwikkeling & Grondzaken-,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 11 mei 2004
Kenmerk: SOG 03-0073 A
Behandeling ter zitting: 9 december 2004
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 11 mei 2004 (verzonden op 18 mei 2004) heeft verweerder een beslissing genomen op de –afzonderlijk– zijdens eiseressen ingediende bezwaarschriften van 26 januari 2004 respectievelijk 3 februari 2004 tegen zijn
–afzonderlijke– besluiten van 8 januari 2004 (verzonden op 9 januari 2004).
Eiseressen hebben bij schrijven van 29 juni 2004 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 11 mei 2004.
Namens verweerder is bij schrijven van 4 augustus 2004 (verzonden op 5 augustus 2004) een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de zijdens verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiseressen gezonden.
De gedingstukken uit de zaak met registratienummer AWB 04/159 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Partijen zijn hiervan bij schrijven van 25 november 2004 van deze rechtbank in kennis gesteld.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 december 2004, alwaar namens eiseres sub 1 haar gemachtigde mr. G.C. Kooijman, advocaat te ’s-Hertogenbosch, is verschenen.
Namens eiseres sub 2 is –zonder kennisgeving– niemand ter zitting verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mevr. mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg, juriste bij de afdeling SOG/Bouwtoezicht van verweerders gemeente, en mr. M. Vaessen, projectbeleidsmedewerker bij de Dienst Stadsbeheer en Facilitaire Zaken van verweerders gemeente.
Eiseres sub 1 is eigenaresse van het schip ‘General Maczek’, dat wordt geëxploiteerd door eiseres sub 2.
Het schip ‘General Maczek’ is gelegen in het dok op het perceel aan de Klipperweg 10, kadastraal bekend gemeente Maastricht sectie I nr. 3848.
Bij –afzonderlijk– schrijven van 30 september 2003 heeft verweerder eiseressen bericht dat bij een op 4 juni 2003 door ambtenaren van de afdeling Bouwtoezicht van zijn gemeente gehouden controle is geconstateerd dat het perceel aan de Klipperweg 10 wordt gebruikt in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het betreft, zo heeft verweerder in dat schrijven aangegeven, het gebruik van (een gedeelte van) het perceel voor woondoeleinden door aanwending voor deze doeleinden van het schip ‘General Maczek’. Daarop heeft verweerder eiseressen bij voornoemd schrijven tevens dringend in overweging gegeven om bovenomschreven gebruik binnen een in dat schrijven nader genoemde termijn te staken en hen erop gewezen dat, mochten zij binnen de gestelde termijn geen gevolg geven aan dat schrijven, hij ter zake de toepassing van een last onder dwangsom zal overwegen. Ten slotte heeft verweerder eiseressen bij dat schrijven in de gelegenheid gesteld om binnen de gestelde termijn hun zienswijze ten aanzien van die overweging mondeling dan wel schriftelijk bij hem kenbaar te maken, doch van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Bij zijn besluiten van 8 januari 2004 (verzonden op 9 januari 2004) heeft verweerder eiseressen –afzonderlijk– bericht dat, nu uit een op 6 januari 2004 ter plaatse ingesteld onderzoek is gebleken dat zij geen gevolg hebben gegeven aan de hen opgedragen verplichting tot het opheffen van de met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan strijdige situatie, hij heeft besloten om hen een last onder dwangsom op te leggen. Daarop heeft verweerder eiseressen –afzonderlijk– bij die besluiten gelast de strijdige situatie te (doen) staken binnen een termijn van 6 weken na dagtekening van die besluiten. Daarbij heeft verweerder bepaald dat eiseressen na het verstrijken van de gestelde termijn –ieder afzonderlijk– een dwangsom verbeuren ter grootte van € 2.500,-- per week dat niet is voldaan aan bovenomschreven last, met een maximum van € 100.000,--.
Eiseressen hebben zich met voornoemde besluiten niet kunnen verenigen, weshalve zij bij
–afzonderlijk– schrijven van 26 januari 2004 respectievelijk 3 februari 2004 –tijdig– bij verweerder bezwaar hebben gemaakt tegen die besluiten.
Daarop heeft verweerder eiseressen uitgenodigd voor het bijwonen van de hoorzitting op 24 maart 2004, doch aan deze uitnodiging is zijdens eiseressen geen gehoor gegeven.
Bij het thans bestreden besluit van 11 mei 2004 (verzonden op 18 mei 2004) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard en de bestreden besluiten van 8 januari 2004, onder verbetering van de motivering, gehandhaafd.
Eiseressen hebben zich met verweerders besluit van 11 mei 2004 niet kunnen verenigen, in welk kader zij bij schrijven van 29 juni 2004 –tijdig– bij deze rechtbank beroep hebben ingesteld tegen dat besluit.
Het beroepschrift van eiseressen voldoet, zo heeft verweerder ter zitting gesteld, niet aan het gestelde in artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb, zodat het beroep met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet–ontvankelijk verklaard kan worden. Door eiseressen is immers, aldus verweerder, beroep ingesteld op nog nader aan te voeren gronden, doch deze gronden zijn nimmer overgelegd.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient het beroepschrift te worden ondertekend en ten minste te bevatten de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan –voorzover thans van belang– artikel 6:5, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
In hun beroepschrift hebben eiseressen gesteld dat de verkeerde rechtspersonen zijn aangeschreven, dat de last onder dwangsom niet tegen hen ten uitvoer kan worden gelegd omdat zij het niet in hun macht hebben daaraan gevolg te geven en dat het thans bestreden besluit van 11 mei 2004 in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht.
Ondanks deze summiere aanduiding van de gronden van hun beroep, is de rechtbank van oordeel dat die gronden voldoende argumenten bevatten om het thans bestreden besluit van 11 mei 2004 vernietigd te krijgen. Het feit dat eiseressen, zoals in hun beroepschrift expliciet is aangegeven, beroep hebben ingesteld op nog nader aan te voeren gronden, maar die nadere gronden niet hebben ingediend, doet –naar het oordeel van de rechtbank– aan het vorenstaande niets af. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om, zoals verweerder heeft verzocht, het beroep van eiseressen op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
In dit geding staat de vraag centraal of verweerder bij het thans bestreden besluit van 11 mei 2004 terecht en op goede gronden heeft besloten om zijn besluiten van 8 januari 2004, onder verbetering van de motivering, te handhaven. De rechtbank zal thans overgaan tot het, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, beantwoorden van die vraag. Daarbij wordt onderstaand wettelijk kader als uitgangspunt genomen.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Onder bestuursdwang wordt, blijkens artikel 5:21 van de Awb, verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met, bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang.
In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen in confesso is dat verweerder bevoegd is om met een last onder dwangsom op te treden tegen het gebruik van het schip ‘General Maczek’ voor woondoeleinden, omdat dat gebruik in strijd is met de, ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1954’ (geactualiseerd tot en met oktober 1980), op het perceel aan de Klipperweg 10 te Maastricht rustende bestemming ‘havengebied’. Blijkens de bij voornoemd bestemmingsplan behorende planvoorschriften wordt onder ‘havengebied’ immers verstaan: bouwwerken ten dienste van handel, geen detailhandel zijnde, industrie, nijverheid en verkeer en onder ‘detailhandel’: het bedrijfsmatig aan particulieren verkopen van goederen. Daarbij neemt de rechtbank tevens in overweging dat het ingevolge meergenoemde planvoorschriften verboden is gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bestemming.
De rechtbank zal eerst beoordelen of, zoals eiseressen hebben gesteld, eiseres sub 1 het niet in haar macht heeft om aan de onderhavige last onder dwangsom gevolg te geven.
Ter zitting is bovenstaand standpunt zijdens eiseres sub 1 nader onderbouwd. In dat kader is namens haar aangevoerd dat zij het schip ‘General Maczek’ op grond van artikel 8:530 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: het BW) aan eiseres sub 2 ter beschikking heeft gesteld en dat zij –eiseres sub 1– hierdoor geen zeggenschap meer heeft over het gebruik van dat schip, zolang het maar conform zijn bestemming (als passagiersschip) wordt gebruikt. Op basis van de tussen eiseressen op grond van voornoemd artikel gesloten overeenkomst stelt eiseres sub 1 geen maatregelen te kunnen nemen waardoor de gestelde overtreding van de voorschriften zal eindigen.
Uit de thans voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende gebleken dat eiseressen in kwesties met betrekking tot het schip ‘General Maczek’ altijd met elkaar zijn opgetrokken: zij waren beide in de andere procedures aangaande dat schip (bij verweerder, (de voorzieningenrechter van) deze rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) betrokken en hebben beide met verweerder om de tafel gezeten teneinde uit de aanwezige impasse te komen. Daar komt bij dat eiseressen in voornoemde procedures –sommige uitspraken in die procedures dateren zelfs van na de datum van het thans bestreden besluit van 11 mei 2004– zich niet op het standpunt hebben gesteld dat –voor zover thans van belang– eiseres sub 1 –kort gezegd– niet de aan te spreken rechtspersoon is; eerst in de procedures met betrekking tot de onderhavige last wordt die grief te berde gebracht.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank, mede onder verwijzing naar de uitspraak van 19 juni 2002 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN: AE4314), van oordeel dat eiseres sub 1 wel degelijk beschouwd dient te worden als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb. Zij moet mitsdien geacht worden het in haar macht te hebben de onderhavige last uit te voeren of na te komen.
De rechtbank zal thans beoordelen of, zoals in het beroepschrift van 29 juni 2004 is gesteld, eiseres sub 2 het niet in haar macht heeft om aan de last onder dwangsom gevolg te geven.
De rechtbank stelt vast dat in de bezwaarschriftenprocedure niet is aangevoerd dat eiseres sub 2 het niet in haar macht heeft om aan de onderhavige last te voldoen; eerst in het gezamenlijk beroepschrift van 29 juni 2004 wordt deze grief zijdens eiseres sub 2 te berde gebracht. Die grief is mitsdien te laat ingebracht, weshalve de rechtbank haar niet in de onderhavige beoordeling zal betrekken.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres sub 2 in haar hoedanigheid van exploitant van het schip ‘General Maczek’ geacht moet worden het in haar macht te hebben de onderhavige last uit te voeren of na te komen, weshalve eiseres sub 2 eveneens wordt aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat, zoals eiseressen hebben gesteld, de verkeerde rechtspersonen zijn aangeschreven.
Op basis van hetgeen zij hiervoor heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder –in beginsel– bevoegd is om eiseressen terzake van het gebruik van het schip ‘General Maczek’ voor woondoeleinden een last onder dwangsom op te leggen.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie –onder meer– haar uitspraak van 8 december 2004; LJN: AR7073) zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen.
In dit geding is gesteld noch gebleken dat er concreet zicht is op legalisering van het gebruik van het schip ‘General Maczek’ voor woondoeleinden. Evenmin is gesteld of gebleken dat er in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van handhaving. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder in het onderhavige geval terecht en op goede gronden heeft besloten om eiseressen terzake van het gebruik van het schip ‘General Maczek’ voor woondoeleinden een last onder dwangsom op te leggen.
De stelling van eiseressen dat het thans bestreden besluit van 11 mei 2004 in strijd is met de Awb, wordt niet in de onderhavige beoordeling betrokken, nu die grief niet nader is onderbouwd.
Uit al hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat geen van de door eiseressen aangevoerde grieven kunnen slagen. Hun beroep tegen het thans bestreden besluit van 11 mei 2004 dient dan ook ongegrond verklaard te worden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2005 door mr. Seerden voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. R. Seerden
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden op: 21 februari 2005
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.