RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Zaak / rolnr. 178005 CV EXPL 04-7544
Vonnis van de kantonrechter ex artikel 254 Rv d.d. 28 januari 2005
[naam], wonende te [woonplaats] [adres],
eiser,
gemachtigde: mr. L.C.A.M. Bouts te Margraten,
voorwaardelijke toevoeging [nummer, datum],
verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Bouts en een tolk in de Turkse taal,
[naam], zaakdoende te [woonplaats] [adres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.G.M.G. Huntjens te Heerlen,
vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. Huntjens.
[eiser] heeft een dagvaarding ingediend, zijn standpunt ter zitting mondeling toegelicht en zijn vordering verminderd.
[gedaagde] heeft ter zitting verweer gevoerd overeenkomstig aldaar ingediende pleitnotities.
De inhoud van bovenstaand geldt als hier herhaald.
Vervolgens is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak is gesteld op heden.
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist staat tussen partijen vast:
[eiser] is met ingang van 12 januari 2004 voor onbepaalde tijd als chauffeur in dienst van [gedaagde] getreden tegen een basissalaris van laatstelijk € 1.858,60 bruto per maand alsmede emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het beroepsgoederenvervoer en de verhuur van mobiele kranen van toepassing verklaard.
[gedaagde] is aan te merken als een werkgever en [eiser] als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1 sub b respectievelijk c Wet arbeid vreemdelingen. Krachtens artikel 2 lid 1 hiervan is het [gedaagde] verboden om [eiser] zonder tewerkstellingsvergunning in Nederland arbeid te laten verrichten. [gedaagde] heeft deze vergunning niettemin niet aangevraagd.
[gedaagde] betaalt over de periode vanaf 20 oktober 2004 geen salaris meer aan [eiser].
Bij brief van 27 oktober 2004 heeft [eiser] onder meer doorbetaling van zijn salaris vanaf laatstgenoemde datum gevorderd onder verwijzing naar zijn ziekmelding op die dag.
Indien [eiser] de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was, behoudt hij voor een tijdvak van 104 weken jegens [gedaagde] aanspraak op betaling van tenminste zijn naar tijdruimte vastgesteld basissalaris.
Bij brief van 13 januari 2005 deelt [naam], huisarts te [woonplaats], betreffende [eiser] onder meer mee:
De eerste notitie in mijn dossier dateert van 3 november 2004, maar ik zag betrokken enige tijd tevoren ook met dezelfde klacht. Hij was toen nog niet als patiënt bij ons bekend, waardoor er van dat consult geen aantekening is gemaakt. Uit mijn herinnering weet ik dat het dezelfde klacht betrof: pijn in de onderrug.
Op 3 november kreeg hij fysiotherapie voorgeschreven, die blijkens verslag van de fysiotherapeut van 22 december, niet erg succesvol was.
Op 23 december zag ik betrokkene opnieuw met dezelfde klacht.
Ook toen was er sprake van een pijnlijke beperking van de beweeglijkheid onder in de rug, zonder verdere afwijkingen.
Ik concludeerde opnieuw dat er sprake was van een door de spieren en pezen veroorzaakte pijn in het onderste gedeelte van de rug en adviseerde patiënt om vooral goed te oefenen om zijn rug soepel te houden. Hij kreeg opnieuw pijnstillers voorgeschreven.
Tevens werd hem meegedeeld dat het een onschuldige, maar lastige aandoening betreft, zeker met zijn beroep van chauffeur.
Bij brief van 13 januari 2005 heeft [gedaagde] zich jegens [eiser] beroepen op de vernietigbaarheid van de arbeidsovereenkomst op de grond dat hij haar ten tijde van het aangaan hiervan al dan niet bewust op een verkeerd spoor heeft gezet voor wat betreft het vereiste van een tewerkstellingsvergunning, althans gezwegen heeft waar spreken een plicht was.
2. [eiser] vordert - na vermindering van eis - [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bij
wege van voorlopige voorziening te veroordelen tot betaling van € 1.858,60 bruto basissalaris per maand over de periode van 20 oktober 2004 tot het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig beëindigd zal zijn, waaraan hij in hoofdlijnen ten grondslag legt:
Hij is voor zijn levensonderhoud volledig van zijn inkomen uit zijn dienstbetrekking bij [gedaagde] afhankelijk. Hij heeft altijd over originele verblijfsdocumenten beschikt en deze bij het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst desgevraagd aan [gedaagde] getoond. Verder is hem niets gevraagd.
Op 20 oktober 2004 heeft hij zich ziek gemeld bij [gedaagde], die zijn melding echter niet wilde accepteren. Vervolgens heeft hij zich tot zijn huisarts gewend, die hem medicijnen heeft voorgeschreven en uiteindelijk naar een specialist heeft doorverwezen, bij wie hij nog steeds onder behandeling staat. Naast de brief van zijn huisarts verwijst hij naar nota’s ter zake fysiotherapie en radiodiagnostiek.
3. [gedaagde] wijst de vordering van de hand, waartoe zij - voor zover na de vermindering van eis nog relevant - in hoofdlijnen aanvoert:
In de dagvaarding wordt geen spoedeisend belang gesteld, zodat de kantonrechter zich bij gebreke hiervan in dit kort geding onbevoegd dient te verklaren.
Indertijd heeft [eiser] een aantal documenten in afschrift verstrekt, waaronder alleen de voorkant van zijn verblijfsdocument. Hij vertelde het origineel niet te kunnen tonen, omdat hij een (verlengings)aanvraag bij de IND had lopen.
[eiser] gaf aan de hand van tewerkstellingsvergunningen aan al langer dan drie jaar in Nederland werkzaam te zijn, zodat zij meende op grond van het Associatieverdrag Nederland-Turkije ervan te mogen uitgaan dat hij geen tewerkstellingsvergunning meer nodig had.
Toen zijn nieuwe verblijfsdocument in september 2004 alsnog werd getoond, bleek uit de tekst op de achterkant hiervan dat een tewerkstellingsvergunning toch vereist was. Om deze reden heeft zij de arbeidsovereenkomst bij brief van 13 januari 2005 met een beroep op artikelen 3:44 althans 6:228 BW buitengerechtelijk vernietigd.
Zij betwist dat [eiser] zich op 20 oktober 2004 bij haar heeft ziek gemeld. Hij is vertrokken omdat hij niet meer bij haar wilde werken wegens een inhouding op zijn salaris uit hoofde van een door zijn toedoen opgelegde boete en geleden schade. Brieven van zijn raadsman heeft zij terzijde gelegd, omdat de ziekmelding van [eiser] als een poging wordt ervaren om toch aan geld te komen. Volgens zijn huisarts betreft het een onschuldige, maar lastige aandoening zeker gezien het beroep van [eiser] van chauffeur, maar de huisarts stelt niet vast dat [eiser] voor zijn werk ongeschikt is, hetgeen aan [eiser] te bewijzen is.
Loonbetaling ingevolge artikel 7:629 BW is slechts voor de ziekteperiode verschuldigd met een maximum van 104 weken, waarbij het restitutierisico bij de afweging van de belangen moet worden meegewogen.
4. Het geschil tussen partijen wordt als volgt beoordeeld:
Krachtens uit de Wet op de identificatieplicht in andere wetgeving doorgevoerde wijzigingen moet [gedaagde] als werkgever onder meer de identiteit van de bij haar in loondienst zijnde werknemers vast stellen aan de hand van een document in de zin van artikel 1 hiervan, zodra de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt.
Op grond hiervan was het [gedaagde] indertijd bekend althans behoorde het haar bekend te zijn dat [eiser] is aan te merken als een vreemdeling in de zin van artikel 1 sub c Wet arbeid vreemdelingen. Ingevolge artikel 2 lid 1 daarvan is het [gedaagde] in beginsel verboden [eiser] in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning, welk verbod zich uitsluitend richt tot de werkgever die op de voet van artikel 6 lid 1 hiervan de vergunning dient aan te vragen. De omstandigheid dat bedoeld verbod haar verhindert gebruik te maken van de van [eiser] bedongen diensten is aan [gedaagde] toe te rekenen.
Tegen deze achtergrond heeft [gedaagde] louter door verwijzing naar een mededeling van [eiser] tijdelijk niet over het origineel van zijn verblijfsvergunning te beschikken onvoldoende gesteld ter motivering van haar beroep op de vernietiging van de arbeidsovereenkomst op grond van artikelen 3:44 althans 6:228 BW, omdat een dergelijke mededeling niet zou rechtvaardigen dat voormeld verbod niet van toepassing is krachtens de in de Wet arbeid vreemdelingen gemaakte uitzonderingen hierop.
Uitgangspunt is aldus dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat, die [gedaagde] in beginsel tot loonbetaling jegens [eiser] verplicht. Aan loonbetaling is een spoedeisend belang inherent, temeer nu [eiser] onweersproken heeft aangevoerd voor zijn levensonderhoud volledig van zijn inkomsten uit zijn dienstbetrekking bij [gedaagde] afhankelijk te zijn.
Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat daarmee het restitutierisico is gegeven doch voormeld belang van [eiser] dient gezien het vorenstaande te prevaleren.
In het kader van dit kort geding, waarin voor bewijslevering geen plaats is en de verplichting tot overlegging van een verklaring ex artikel 7:629a lid 1 BW niet geldt, heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt sedert eind oktober 2004 de bedongen arbeid niet te hebben verricht, omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was en zich in ieder geval bij brief van 27 oktober 2004 bij [gedaagde] te hebben ziek gemeld.
De vordering behoort daarom over de periode vanaf deze datum te worden toegewezen zonder de door [gedaagde] gestelde maximering gezien de mogelijkheid tot verlenging van het tijdvak van 104 weken op de voet artikel 7:629 lid 11 BW, daargelaten eerder herstel van [eiser]. Daarbij verdient aantekening dat dit in kort geding gewezen vonnis geen gezag van gewijsde toekomt en de in het dictum geformuleerde veroordeling moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid, zodat bij gewijzigde omstandigheden een hernieuwde beoordeling mogelijk is.
[gedaagde] dient als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden veroordeeld.
Veroordeelt [gedaagde] bij wege van voorlopige voorziening om tegen bewijs van kwijting aan [eiser] zijn basissalaris van € 1.858,60 bruto per maand te betalen over de periode van
27 oktober 2004 tot het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig beëindigd zal zijn;
Veroordeelt [gedaagde] in de aan de zijde van [eiser] gerezen proceskosten, welke worden begroot op € 545,78, waarvan toekomt:
-aan mr. L.C.A.M. Bouts te Margraten € 25,50 voor het door hem betaalde gedeelte van het vastrecht;
- aan de griffier van de rechtbank Maastricht € 520,28 door overmaking op rekeningnummer 19.23.03.112 onder vermelding van zaaknummer 178005 (sector kanton,
locatie Heerlen) van welk bedrag deze met inachtneming van de wettelijke bepalingen
zal verrekenen:
- € 76,50 voor in debet gesteld vastrecht
- € 360,00 voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde van [eiser]
- € 83,78 voor kosten van dagvaarding;
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. B.A.J. Broekman, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting op 28 januari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.