RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Vonnis : 14 januari 2004
Zaaknummer : 80665 / HA ZA 03-55
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[Naam eiser],
wonende te Maastricht,
eiser,
procureur mr. C.F.M.P. Spreksel (toevoeging);
[Naam gedaagde sub 1],
wonende te Maastricht,
gedaagde sub 1,
procureur mr. CH.M.E.M. Paulussen;
[naam gedaagde sub 2],
wonende te Cadier en Keer,
gedaagde sub 2,
procureur mr. H.A.J. Stollenwerck.
1. Het verloop van de procedure
Eiser, [Naam eiser], heeft gedaagden, [Namen gedaagden], bij exploot van 3 januari 2003 gedagvaard voor deze rechtbank en heeft gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. [Gedaagden] hebben daarna ieder afzonderlijk onder het overleggen van een productie geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Vervolgens heeft [Eiser] gerepliceerd, zulks onder overlegging van producties, en hebben [Gedaagden] ieder geconcludeerd voor dupliek, waarbij [Gedaagde sub 1] een productie in het geding heeft gebracht.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
In verband met een herverdeling van zaken wordt dit vonnis niet gewezen door de rechter ten overstaan van wie de comparitie heeft plaatsgevonden.
2.1 In dit vonnis wordt uitgegaan van het volgende:
a) [Eiser] heeft in de periode van 1969 tot 1987 in loondienst gewerkt als onderhoudsmonteur in een onderneming die werd geleid door [Gedaagde sub 1] en/of [Gedaagde sub 2];
b) [Gedaagden] zijn vennoten geweest in de vennootschap onder firma [Naam gedaagden]’s Specialiteiten. De onderneming van deze v.o.f is voortgezet door de op 11 december 1975 door [Gedaagden] opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Naam gedaagden]'s Specialiteiten B.V., waarvan [Gedaagde sub 1] (in de hier relevante periode) enig bestuurder was.
c) [Gedaagden] hebben, tot het uittreden van [Gedaagde sub 2] in september 1977, gezamenlijk de directie gevoerd in [Naam gedaagden] Schildersbedrijf sinds 1885 B.V. Vanaf september 1977 is [Gedaagde sub 1] (in de hier relevante periode) enig bestuurder geweest van [Naam gedaagden] Schildersbedrijf sinds 1885 B.V. Deze vennootschap is ongeveer 10 jaar geleden gefailleerd.
d) [Naam gedaagden] Schildersbedrijf sinds 1885 B.V. was op grond van de beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 28 maart 1951, nr. 468 Staatscourant 63, zoals nadien gewijzigd, verplicht haar werknemers te laten deelnemen in de Stichting Bedrijfspensioenfonds Schildersbedrijf.
e) [Eiser] heeft op 1 april 2001 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Over de periode 1969 tot en met 1987 ontvangt hij, afgezien van een AOW-uitkering, geen pensioen.
2.2 [Naam gedaagden]'s Specialiteiten B.V. en v.o.f. [Naam gedaagden]’s Specialiteiten zullen hierna worden aangeduid als “Specialiteiten B.V.”. [Naam gedaagden] Schildersbedrijf sinds 1885 B.V. zal hierna worden aangeduid als “Schildersbedrijf B.V.”
2.3 [Eiser] stelt zich op het standpunt dat hij bij Schildersbedrijf B.V. in dienst was. Schildersbedrijf B.V. was jegens hem, op grond van de beschikking van de Staatssecretaris, verplicht een pensioenvoorziening te treffen, hetgeen zij heeft nagelaten. Volgens [Eiser] treft gedaagden terzake een persoonlijk verwijt en zijn zij jegens hem aansprakelijk voor de door hem geleden schade – misgelopen pensioenuitkeringen – uit hoofde van onrechtmatige daad. In dit verband stelt hij dat Schildersbedrijf B.V. wel steeds pensioenpremie op zijn loon heeft ingehouden en dat gedaagden willens en wetens het risico hebben genomen dat Schildersbedrijf B.V. geen verhaal zou bieden voor de pensioenaanspraken van [Eiser].
2.4 [Eiser] vordert op grond van het voorgaande dat de rechtbank, bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal verklaren voor recht dat gedaagde sub 1 en/of gedaagde sub 2 als voormalig directeur(en) van Schildersbedrijf B.V. persoonlijk jegens [Eiser] onrechtmatig hebben gehandeld door ondanks de wettelijke verplichting daartoe er niet voor zorg te dragen dat Schildersbedrijf B.V. het pensioen van eiser heeft ondergebracht bij het bedrijfspensioenfonds of een erkende pensioenverzekeraar en verantwoordelijk en aansprakelijk zijn voor de daardoor voor [Eiser] ontstane schade;
2. gedaagde sub 1 en/of gedaagde sub 2 zal veroordelen, hoofdelijk des dat de een betalende de ander is bevrijd, aan [Eiser] te betalen de daardoor ontstane schade van [Eiser] zijnde het bedrag dat [Eiser] zou hebben ontvangen indien Schildersbedrijf B.V. het pensioen van [Eiser] conform wettelijke verplichting had verzekerd bij het bedrijfspensioenfonds of een erkende pensioenverzekeraar, een en ander vanaf 1 april 2001, zijnde de dag dat [Eiser] de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt tot zijn overlijden, alsmede het bedrag dat zijn wettige echtgenote in dat geval bij overlijden van [Eiser] zou hebben ontvangen tot haar overlijden, een en ander op te maken bij staat;
3. gedaagden, althans een van hen, zal veroordelen in de kosten van het geding.
2.5 De vordering wordt door gedaagden weersproken, waartoe wordt verwezen naar hun conclusies van antwoord en dupliek.
3.1 Vaststaat dat Schildersbedrijf B.V. op grond van de hiervoor sub 2.1 d) bedoelde beschikking verplicht was om, kort gezegd, een pensioenvoorziening voor haar werknemers te treffen. Ten aanzien van Specialiteiten B.V. gold een dergelijke verplichting niet. Partijen verschillen van mening over de vraag bij welke vennootschap [Eiser] in de periode van 1969 tot 1987 in dienst is geweest. [Eiser] stelt dat dit Schildersbedrijf B.V. is geweest, terwijl gedaagden stellen dat [Eiser] bij Specialiteiten B.V. in dienst was. De overgelegde stukken, waaronder verklaringen van oud-collega’s van [Eiser], bieden terzake geen uitsluitsel.
3.2 Aangezien, zoals hierna zal blijken, de vraag bij wie [Eiser] in dienst was relevant is voor de verdere beoordeling, zal de rechtbank [Eiser], op wie conform de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast rust van zijn betreffende stelling, toelaten te bewijzen dat hij bij Schildersbedrijf B.V. - en dus niet bij Specialiteiten B.V. - in dienst was.
3.3 Indien [Eiser] niet slaagt in zijn bewijs en het er derhalve voor moet worden gehouden dat hij bij Specialiteiten B.V. in dienst was, heeft te gelden dat niet valt in te zien dat gedaagden onrechtmatig handelen kan worden verweten in verband met de omstandigheid dat Specialiteiten B.V. voor [Eiser] geen pensioenvoorziening heeft getroffen. Specialiteiten B.V. was daartoe immers wettelijk noch contractueel gehouden. In dat geval kan de vordering van [Eiser] reeds om die reden niet slagen.
3.4 Voor het geval [Eiser] wel slaagt in zijn bewijs en derhalve moet worden aangenomen dat hij bij Schildersbedrijf B.V. in dienst was, overweegt de rechtbank reeds als volgt.
3.5 Gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [Eiser] is verjaard. Naar het oordeel van de rechtbank is dit wel het geval wat betreft de vordering jegens [Gedaagde sub 2], en niet wat betreft de vordering jegens [Gedaagde sub 1]. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
3.5.1 Artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
3.5.2 [Eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagden onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld doordat zij als bestuurders van Schildersbedrijf B.V. hebben nagelaten te bewerkstelligen dat Schildersbedrijf B.V. aan haar verplichting tot het treffen van een pensioenvoorziening voldeed. Schildersbedrijf B.V. was gehouden een dergelijke voorziening te treffen gedurende de periode van het dienstverband van [Eiser], de periode van 1969 tot 1987 derhalve. Indien wordt aangenomen dat gedaagden als bestuurders persoonlijk aansprakelijk waren voor het verzuim van Schildersbedrijf B.V. zulks te doen, dan volgt die aansprakelijkheid uit hun gedragingen als bestuurder in de betreffende periode.
3.5.3 Ten aanzien van [Gedaagde sub 2] staat vast dat hij in 1977 als bestuurder is uitgetreden. De hem verweten gedraging – de gebeurtenis als bedoeld in 3:310 lid 1 BW – dateert dus van voor 1978. Sedertdien zijn meer dan twintig jaren verstreken zonder dat stuiting heeft plaatsgevonden. De vordering jegens [Gedaagde sub 2] is derhalve verjaard.
3.5.4 Ten aanzien van [Gedaagde sub 1] kan niet zonder meer gezegd worden dat de twintig-jarentermijn is verlopen. Hij was immers tot aan het einde van het dienstverband van [Eiser], in 1987, directeur van Schildersbedrijf B.V., zodat de hem verweten gedragingen mede geacht kunnen worden te hebben plaatsgevonden in de laatste jaren van het dienstverband, minder dan twintig jaar voor de laatste stuitingshandeling derhalve. Ook de in artikel 3:310 lid 1 BW genoemde vijf-jarentermijn is niet verlopen, nu voldoende aannemelijk is geworden dat [Eiser] eerst in 2001 bekend is geworden met het feit dat hij over de periode dat hij bij Schildersbedrijf B.V. heeft gewerkt geen pensioen heeft opgebouwd, en daarmee met de schade waarvan hij thans vergoeding vordert. De vordering jegens [Gedaagde sub 1] is derhalve niet verjaard.
3.6 De vraag is vervolgens of [Gedaagde sub 1] jegens [Eiser] aansprakelijk is voor de door [Eiser] geleden pensioenschade. Daarvoor is vereist dat hem terzake de omstandigheid dat Schildersbedrijf B.V. niet aan haar pensioenverplichting heeft voldaan een dermate ernstig verwijt treft, dat hij voor de gevolgen daarvan aansprakelijk kan worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank geldt – dit alles eveneens voor zover komt vast te staan dat [Eiser] bij Schildersbedrijf B.V. in dienst was – dat [Gedaagde sub 1] als (enig) bestuurder van Schildersbedrijf B.V. persoonlijk een ernstig verwijt treft dat de vennootschap niet aan haar pensioenverplichting ten behoeve van [Eiser] heeft voldaan. De rechtbank kent daarbij veel gewicht toe aan de lengte van de periode dat Schildersbedrijf B.V. haar verplichting heeft verzaakt en aan de bijzondere aard van de betreffende verplichting van Schildersbedrijf B.V., zijnde een wettelijke verplichting met de strekking de werknemers en hun nagelaten betrekkingen te beschermen tegen de financiële gevolgen van ouderdom, invaliditeit of overlijden. Mede ook gelet op het evidente belang dat [Eiser] had bij naleving van die verplichting, had [Gedaagde sub 1] als bestuurder dienen te bewerkstelligen dat de verplichte pensioenvoorziening werd getroffen en is het feit dat dit niet is gebeurd aan hem persoonlijk toerekenbaar. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat niet is gebleken van [Gedaagde sub 1] disculperende omstandigheden.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat de vordering jegens [Gedaagde sub 2] bij het eindvonnis zal worden afgewezen. In de zaak tegen [Gedaagde sub 1] zal de rechtbank [Eiser] toelaten tot bewijslevering. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3.8 De rechtbank zal bepalen dat van dit tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
in de zaak tegen [Gedaagde sub 1]:
laat [Eiser] toe om door alle middelen rechtens, allereerst door middel van getuigen, te bewijzen dat hij in dienst is geweest van [Naam gedaagden] Schildersbedrijf sinds 1885 B.V.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw te Maastricht aan het St. Annadal 1 op een datum en tijdstip als door de rechtbank zal worden bepaald, nadat [Eiser] bij akte heeft opgegeven of getuigen zullen worden voorgebracht, in dat geval onder opgave van het aantal en - zo mogelijk - de personalia van de getuigen;
verwijst de zaak naar de rol van 3 maart 2004 voor akte houdende opgave getuigen aan de zijde van [Eiser], alsmede voor akte houdende verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave aan de zijde van beide partijen;
in de zaak tegen [Gedaagde sub 1] en in de zaak tegen [Gedaagde sub 2]:
bepaalt dat van dit vonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort, rechter, en op 14 januari 2004 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.