RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/008082-04
Datum uitspraak: 23 december 2004
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 en 25 november 2004 en 9 december 2004 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte]
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid - De Geerhorst te
Sittard.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 20 februari 2004 tot en met 25 mei 2004 in de gemeente Maastricht, althans in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine, telkens een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen in voornoemde periode opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine ten vervoer aangenomen en/of aangeboden, zulks met de bestemming om die hoeveelheid naar het buitenland (Duitsland) te vervoeren;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks de periode van 20 februari 2004 tot en met 25 mei 2004 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (= MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (= MDEA) en/of amfetamine, telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen een hoeveelheid MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (= MDEA) en/of amfetamine, ten vervoer naar het
buitenland (Duitsland) heeft aangenomen en/of aangeboden, in elk geval voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2001 tot en met 25 mei 2004 in de gemeente Maastricht, althans in het arrondissement Maastricht, althans in Nederland en/of in Belgïe en/of in de Bondsrepubliek Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine en/of cocaïne, zijnde MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine en/of cocaïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2001 tot en met 25 mei 2004 in de gemeente Maastricht, althans in het arrondissement Maastricht, althans in Nederland, althans in België, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (meermalen) (telkens) opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of aanwezig hebben van middelen of een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en II.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie ter zake van het onder 1 ten laste gelegde
De raadsvrouwe heeft gesteld dat het openbaar ministerie ter zake van feit 1 niet-ontvankelijk is in de vervolging. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Nederlandse opsporingsambtenaren hebben aan de getuige [C.], voorafgaand aan zijn verhoor door de Duitse politie op 29 september 2004, meegedeeld dat hij in Nederland niet zou worden vervolgd. Daarmee is in meerdere opzichten in strijd gehandeld met de richtlijn “Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken”. Door deze onrechtmatige toezegging heeft het Openbaar Ministerie een bewijsmiddel verkregen dat zonder die toezegging wellicht niet verkregen was. Hierdoor zijn de belangen van de verdachte in zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak te kort gedaan. Deze handelwijze levert een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde op dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Dit geldt ook als er overigens voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is (Charles Z-arrest, NJ 1996/249). Bovendien heeft de politie nagelaten om het proces-verbaal van bevindingen betreffende het verhoor van [C.] (pagina 3209) melding te maken van de toezegging, kennelijk met opzet.
De schending van de behoorlijke procesorde heeft zijn uitstraling naar de hele strafrechtelijke procedure, zodat de Officier van justitie niet-ontvankelijk is ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten, subsidiair ten aanzien van feit 1.
Dezelfde conclusie moet worden getrokken op basis van het zogenaamde Karman-arrest van de Hoge Raad (NJ 1999/567). De toezegging aan [C.] in deze zaak raakt het wettelijk systeem in de kern, nu deals met criminelen niet mogen leiden tot straffeloosheid, hetgeen nu kennelijk het geval is.
De rechtbank verwerpt dit verweer op de volgende gronden.
De rechtbank stelt vast dat in het verhoor van [C.] met betrekking tot zijn positie bij het afleggen van de verklaring, voor zover relevant, de volgende zinsneden zijn opgenomen:
“... Ebenso bin ich gemäss § 55 Abs. 1 StPO (Strafprocessordnung) darüber belehrt worden, dass ich das Recht habe, die Auskunft auf solche Fragen zu verweigern deren Beantwortung für mich selbst .... die Gefahr nach sich ziehen würde, wegen einder Straftat oder Ordnungswidrigkeit verfolgt zu werden...’’
“Eingangs wird mir kurz erläutert, dass ich hier wegen eines Betäubungsmittel-verfahrens, dass in den Niederlanden betrieben wird als Zeuge vernommen werden soll. Ich werde diesbezüglich über meine Zeugenrechte in Kenntnis gesetzt. Während der Vernehmung sind zwei Polizeibeamte aus den Niederlanden anwesend. Von denen wird mir erklärt, dass ich wegen der Erkenntnisse, die sie über mich haben, kein Strafverfahren in den Niederlanden zu erwarten haben....”
De Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Staatscourant 20 juli 2001 nr. 138, p. 8) heeft, blijkens de tekst van deze aanwijzing, uitsluitend betrekking op toezeggingen van het openbaar ministerie aan verdachten van een strafbaar feit en veroordeelden strekkende tot strafvermindering, met als doel het verkrijgen van een getuigenverklaring in een strafzaak tegen een ander. Doet een dergelijk geval zich voor, dan dient deze toepassing te worden vastgelegd bij proces-verbaal en aan het strafdossier van de getuige en de verdachte te worden toegevoegd.
Gelet op deze passages uit het proces-verbaal van het verhoor van [C.] en gezien de Tijdelijke aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, is de rechtbank van oordeel dat de aangehaalde mededeling van de Nederlandse opsporingsambtenaren aan [C.] niet een toezegging is in de zin van de Tijdelijke aanwijzing. De uitlatingen van deze opsporingsambtenaren zijn immers geen toezeggingen in de zin van deze aanwijzing, nu zij niet bevoegd zijn tot het doen van dergelijke toezeggingen. Dat het Openbaar Ministerie een toezegging, zoals bedoeld in de Tijdelijke aanwijzing, aan [C.] heeft gedaan, is overigens op geen enkele wijze onderbouwd en ook niet gebleken. De mededeling van de opsporingsambtenaren ziet bovendien enkel op de stand van zaken voorafgaand aan het verhoor, waarna [C.] zijn verklaring heeft afgelegd. Van schending van het recht op een eerlijke behandeling van de zaak van verdachte en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals door de raadsvrouwe betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen sprake.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
De raadsvrouwe heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is ten aanzien van feit 2 en 3 voorzover die buiten Nederland zijn gepleegd.
Zij heeft daartoe aangevoerd -kort samengevat- dat de Nederlandse strafwet in casu alleen toepasselijk is conform het territorialiteitsbeginsel, omdat de verdachte niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Derhalve is enkel relevant of de verdachte zich in Nederland schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Voorzover het onder 2 tenlastegelegde een feit betreft dat buiten Nederland, te weten in België en/of in Duitsland, is gepleegd, is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk. Ten aanzien van de handel in verdovende middelen buiten Nederland, ontbreekt het de Nederlandse rechter immers aan rechtsmacht, mede gelet op het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Opiumwet. Dit is niet anders wanneer er door medeplegen meerdere pleegplaatsen voor het delict zijn aan te wijzen.
Voorzover het onder 3 tenlastegelegde een feit betreft dat buiten Nederland, te weten in België, is gepleegd, is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk. Inzake artikel 140 van het wetboek van Strafrecht ontbreekt het de Nederlandse rechter immers aan rechtsmacht, wanneer dat feit buiten Nederland is gepleegd. Dit is niet anders wanneer er door medeplegen meerdere pleegplaatsen voor het delict zijn aan te wijzen.
De vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3:
De verdachte behoort hiervan te worden vrijgesproken.
Voor een organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat personen binnen een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband handelen, alsmede dat dit handelen volgens gemeenschappelijke regels met het oog op een gemeenschappelijk doelstelling plaatsvindt. Ondanks het feit dat verdachte en zijn medeverdachten in diverse telefoongesprekken in verhullende termen spreken over verdovende middelen, is de rechtbank niet gebleken van deelneming door verdachte aan een dergelijke organisatie.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan. De verdachte behoort hiervan te worden vrijgesproken.
Rechtmatigheid van het bewijs
De raadsvrouwe stelt dat de verklaring van getuige [C.] moet worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze op onrechtmatige wijze is verkregen, op de wijze zoals in het niet-ontvankelijkheidsverweer is aangegeven. Uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 juni 1998, NJ 1998/799) kan immers worden afgeleid dat de verklaring die is verkregen in ruil voor een toezegging met betrekking tot strafvermindering of niet-vervolging niet voor het bewijs kan worden gebruikt tenzij deze persoon is gehoord door een rechter en de verdediging de gelegenheid heeft gehad van het ondervragingsrecht gebruik te maken.
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat er, zoals hierboven reeds is overwogen, geen sprake is van een toezegging in de zin van de Tijdelijke aanwijzing aan getuigen in strafzaken met het oog op het verkrijgen van een verklaring in een strafzaak tegen een ander.
Voor zover het verweer de betrouwbaarheid van de getuige [C.] in twijfel trekt, overweegt de rechtbank dat zij deze getuige betrouwbaar acht.
[C.] is, blijkens het proces-verbaal van verhoor, gewezen op zijn positie als verdachte en als getuige en de consequenties van zijn verklaringen voor hemzelf, waarna hij een verklaring heeft afgelegd. Verder is niet duidelijk welke gevolgen de getuigenverklaring van [C.] voor hemzelf heeft voor een mogelijke strafzaak in de Bondsrepubliek Duitsland.
Uit het verloop van het verhoor kan worden afgeleid dat [C.] zich aanvankelijk terughoudend heeft opgesteld, doch nadat voor hem de afgeluisterde telefoongesprekken zijn afgespeeld, heeft hij deels helderheid verschaft over zijn aandeel in deze gesprekken met verdachte en gesproken over eerdere bezoeken aan Maastricht. De rechtbank stelt vast dat noch de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden, noch de houding van de getuige twijfel wekt aan zijn betrouwbaarheid.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de verklaring van getuige [C.] niet onrechtmatig noch onbetrouwbaar is, en gebruikt deze voor het bewijs.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1. subsidiair
hij in de periode van 20 februari 2004 tot en met 25 mei 2004 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (= MDEA), zijnde MDA en
MDMA en N-ethyl MDA (= MDEA) middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden een hoeveelheid MDMA, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten dat die bestemd was tot het plegen van die feiten;
2.
hij in de periode van 1 september 2002 tot en met 25 mei 2004 in de gemeente Maastricht meermalen opzettelijk heeft verkocht en/of verstrekt een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA)
en
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 25 mei 2004 in de gemeente Maastricht meermalen opzettelijk heeft verkocht en/of verstrekt een hoeveelheid of hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde MDA en MDMA en N-ethyl MDA (=MDEA) en cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt.
Feit 1 subsidiair:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, vervoermiddelen of stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit
Feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1 primair, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouwe heeft vrijspraak van het onder feit 1, 2 en 3 tenlastegelegde bepleit.
Subsidiair heeft de raadsvrouwe geconcludeerd dat zij een taakstraf meer op zijn plaats acht dan een gevangenisstraf.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
- de omstandigheid dat harddrugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
De rechtbank zal ter voorkoming van recidive een deels voorwaardelijke straf opleggen voor de hierna te noemen duur.
De rechtbank heeft ten voordele van verdachte rekening gehouden met het feit dat hij ter zake van soortgelijke feiten niet eerder is veroordeeld.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 24 MAANDEN;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot ACHT MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. A.M.A. Eijck en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Wijckerheld Bisdom, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 december 2004.