Reg.nr.: AWB 03 / 1711 WAO
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -Zeist-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 13 november 2003.
Kenmerk: B&B/F-116/2003.61654.
Behandeling ter zitting: 20 september 2004
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 november 2003 heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift van 28 mei 2003 tegen het door verweerder genomen besluit van 19 mei 2003, waarbij haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 21 april 2003 wordt beëindigd, ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres beroep ingesteld door mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Op 7 januari 2004 is namens eiseres vervolgens een brief van haar huisarts overgelegd van 23 december 2003.
Met de rapportage van 2 augustus 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige namens verweerder tenslotte gereageerd op een vraagstelling van deze rechtbank.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 20 september 2004, alwaar noch eiseres noch haar gemachtigde (met bericht) is verschenen.
Verweerder is wel ter zitting verschenen en heeft zich doen vertegenwoordigen door dhr. W. Höppener.
Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep toe te komen overweegt de rechtbank als volgt.
Bij brief van 4 december 2003 heeft de rechtbank verweerder een kopie van het beroepschrift gezonden. In deze brief heeft de rechtbank verweerder verzocht de op de procedure betrekking hebbende stukken in te zenden. Bij brief van 30 december 2003 heeft verweerder aan dit verzoek voldaan.
Bij brief van 14 mei 2004 heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank geïnformeerd over het verschil in dikte tussen het dossier dat deze gemachtigde in bezwaar van verweerder heeft ontvangen en het dossier dat thans door de rechtbank is toegezonden. Bij brief van 26 mei 2004 heeft de rechtbank verweerder om opheldering verzocht. Bij brief van 25 juni 2004 bericht verweerder dat alle, in de procedure relevante stukken aan de rechtbank zijn gezonden. Verweerder verzoekt de rechtbank aan te geven in welk opzicht het dossier minder omvangrijk is.
Bij brief van 28 juni 2004 merkt de gemachtigde van eiseres op dat tot de relevante stukken in ieder geval de stukken uit de bezwaarprocedure moeten worden gerekend. Ter illustratie heeft de gemachtigde foto's ingebracht, waaruit het verschil in omvang tussen de beide dossiers blijkt. In aansluiting op deze brief bericht de gemachtigde bij brief van 8 juli 2004 dat verweerder met de gekozen handelswijze eiseres verplicht voor een volledig dossier zorg te dragen. De gemachtigde is van oordeel dat dit in strijd is met artikel 8:42 van de Awb en verzoekt de rechtbank dan ook aan de handelswijze van verweerder gevolgen te verbinden. Nu de weigerachtige houding van verweerder de kern van het procesrecht raakt, kan dit in de ogen van de gemachtigde slechts betekenen dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
Nadien heeft de rechtbank vastgesteld dat bepaalde, voor de beslechting van het geschil elementaire medische en arbeidsdeskundige stukken, in ieder geval ontbreken. Verweerder heeft deze stukken uiteindelijk op 21 juli 2004 ingezonden.
Met betrekking tot het bovenstaande merkt de rechtbank thans als volgt op.
Op verweerder rust ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de plicht om binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te zenden. Op grond van artikel 8:31 kan de rechtbank uit het niet voldoen aan de verplichting stukken te overleggen de gevolgtrekking maken die haar geraden voorkomen.
Alhoewel de handelswijze van verweerder allesbehalve fraai is te noemen en zeker ook als strijdig met artikel 8:42 van de Awb is, moet de rechtbank tevens vaststellen dat verweerder uiteindelijk alle op het geding betrekking hebbende stukken twee maanden voor de zitting heeft ingediend. Nu de gemachtigde van eiseres hiermee voldoende gelegenheid heeft gehad adequaat te reageren op deze stukken, ziet de rechtbank geen aanleiding het door deze gemachtigde ingediende verzoek te honoreren.
Aan de orde is voorts een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster gedurende 16 uur per week. In december 1991 moest zij deze werkzaamheden staken in verband met arbeidsongeschiktheid tengevolge van pijnklachten en bewegingsbeperkingen aan haar rechterarm en psychische klachten. Met ingang van 2 december 1992 is haar vervolgens een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In het kader van een herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid is eiseres op 17 september 2002 opgeroepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts.
De verzekeringsarts K. Lemmers heeft op basis van een onderzoek van eiseres vastgesteld dat er sprake is van klachten die de functionele mogelijkheden van eiseres beperken. De mogelijkheden van eiseres zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (hierna: FML). Eiseres is beperkt ten aanzien van een aantal aspecten van het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid. Daarnaast gelden er geen beperkingen ten aanzien van de dynamische en statische handelingen, doch heeft de verzekeringsarts een aantal aspecten van deze handelingen van een toelichting voorzien inhoudende dat eiseres niet gedurende de gehele werkdag zwaar tilwerk of zwaar fysiek werk dient te verrichten. In zijn rapportage vermeldt de verzekeringsarts bovendien dat eiseres niet in staat dient te worden geacht om frequent repeterende bewegingen te verrichten. Deze beperking is niet opgenomen in de FML. Ook is ze aangewezen op een enigszins ergonomisch ingerichte werkplek. Vanwege de beperkte mentale spankracht is tenslotte een urenbeperking aangewezen. ‘s Nachts kan eiseres niet werken. De verzekeringsarts heeft, naast een eigen lichamelijk onderzoek, nog informatie ingewonnen bij de behandelend sector van eiseres, te weten de huisarts dhr. De Ree en orthopedisch chirurg dr. van Oss.
De arbeidsdeskundige H. Ortmans heeft in zijn rapportage van 20 februari 2003 aangegeven dat er met inachtneming van de vastgestelde mogelijkheden nog voldoende functies voor eiseres beschikbaar zijn. Gelet op het maatmaninkomen enerzijds en de resterende verdiencapaciteit anderzijds is het loonverlies vast te stellen op minder dan 15%.
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiseres beëindigd onder de overweging dat eiseres minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 28 mei 2003 bezwaar aangetekend. Namens eiseres wordt aangevoerd dat ze niet in staat kan worden geacht de geduide functies te vervullen aangezien deze functies een overschrijding van haar belastbaarheid betekenen. Bovendien acht eiseres het onbegrijpelijk dat de functie van schoonmaker is geduid terwijl zij voor haar eigen werk van schoonmaker arbeidsongeschikt wordt geacht door verweerder. Daarnaast wordt erop gewezen dat eiseres door een deskundige eerder niet in staat werd geacht werk te verrichten op de vrije arbeidsmarkt en dat dit nog steeds het geval is. Tenslotte is ten onrechte een reductiefactor toegepast bij de onderhavige schatting.
Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op het bezwaarschrift te worden gehoord.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan in de rapportage van 29 september 2003 aangegeven dat naar de mening van deze arts de primaire verzekeringsarts met alle klachten van eiseres rekening heeft gehouden en de beperkingen volledig en correct in de functionele mogelijkheden lijst zijn weergegeven.
De bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot heeft in haar rapportage van 3 november 2003 aangegeven dat er bij de onderhavige schatting geen aanleiding bestaat om een reductiefactor toe te passen aangezien binnen elke SBC-code functies voorkomen binnen de bandbreedte. Ten aanzien van de functie keukenhulp en schoonmaker heeft ze gemotiveerd waarom deze functies, ondanks de daartegen aangevoerde bezwaren, toch mogelijk zijn voor eiseres. Tenslotte heeft ze het maatmanloon geïndexeerd per 21 april 2003 en vastgesteld op € 9,42. Voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid heeft genoemde indexering geen gevolgen. De bezwaararbeidsdeskundige concludeert dan ook dat zij zich kan vinden in de primaire arbeidskundige beoordeling.
Bij het thans bestreden besluit van 13 november 2003 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag verweerders opvatting dat de bezwaren geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag waarop de primaire beslissing is gebaseerd. De arbeidskundige grondslag van de beslissing behoeft evenmin herziening.
In beroep is namens eiseres aangevoerd - kort gezegd - dat eiseres medisch meer beperkt is dan verweerder thans aanneemt. Verweerder is volgens eiseres voorbij gegaan aan haar psychische klachten. Eiseres heeft de typische klachten die horen bij dysthymie: geen energie, vermoeidheid, geen gevoel van eigenwaarde, slechte concentratie, besluiteloosheid etc. Uit het feit dat deze diagnose is gesteld blijkt reeds dat er sprake is van een langdurige psychische stoornis. Nergens blijkt uit dat de psychische klachten zijn afgenomen of niet meer aanwezig zijn. Het feit dat eiseres niet meer onder behandeling is en/of geen medicatie gebruikt, is in dit verband onvoldoende. Gezien deze problematiek kan eiseres niet in staat worden gesteld de geduide functies te vervullen. De stelling van de verzekeringsarts dat in het CBBS-systeem vooral de nadruk ligt op lichamelijke klachten is bovendien onjuist. In de beslissing op bezwaar wordt tenslotte niet ingegaan op de namens eiseres in bezwaar geleverde kritiek op de geduide functies zodat de bestreden beslissing niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen.
Blijkens het verweerschrift heeft het ingestelde beroep verweerder geen aanleiding gegeven haar standpunt te herzien. Uitdrukkelijk wordt verwezen naar de (kritische) FML blijkens welke (ook) rekening wordt gehouden met de psychische belastbaarheid van eiseres.
Namens eiseres is op 7 januari 2004 nog een brief van haar huisarts overgelegd. In deze brief van 23 december 2003 maakt de huisarts melding van schouderproblematiek, psychische problematiek tengevolge van relationele problemen en ernstige urineweginfecties waarvoor eiseres bekend is bij de uroloog en gynaecoloog.
Met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 augustus 2004 heeft verweerder gereageerd op een vraagstelling van deze rechtbank betreffende de passendheid van een van de geduide functies.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Centraal staat de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om de uitkering van eiseres met ingang van 21 april 2003 te beëindigen onder de overweging dat eiseres met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat eerst dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, zoals die wet per 1 augustus 1993 is komen te luiden, indien de belanghebbende, kort gezegd, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen wat gezonde personen met gelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Bedoelde personen worden in de praktijk aangeduid met het begrip "maatman".
Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van die wetgeving, en zo ja in welke mate, zijn dus in het bijzonder de volgende factoren van belang:
-of de betrokkene medische beperkingen heeft;
-of en in hoeverre betrokkene als gevolg daarvan buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verwerven.
Voorts dient in het oog te worden gehouden dat voorwaarde voor het recht op uitkering is dat het verlies aan verdienvermogen in vergelijking met de maatman ten minste 15% bedraagt voor de WAO.
Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft verweerder gebruik gemaakt van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Het CBBS is in de plaats gekomen van het Functie Informatiesysteem (FIS). Het begrip “belastbaarheid” wordt vervangen door “functionele mogelijkheden”. Deze mogelijkheden worden weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
De rechtbank stelt voorop dat haar niet is gebleken dat het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar is als instrument om de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde te bepalen ingevolge de WAO, zoals neergelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Bij toepassing van het CBBS dient verweerder de vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen en, voor zover de belastingpunten van de geselecteerde functies niet overeenkomen, de zogenaamde overschrijdingen, te motiveren dan wel inzichtelijk te maken op grond van welke overwegingen betrokkene toch in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen.
Op grond van de zich in het dossier bevindende medische gegevens dient te worden vastgesteld dat eiseres medische beperkingen ondervindt. Op grond van deze gegevens, namelijk de bevindingen van de verzekeringsarts K. Lemmens alsmede de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan, bezien in samenhang met de door verweerder opgevraagde en de namens eiseres overgelegde informatie uit de behandelende sector, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat verweerder de klachten van eiseres op de datum in geding heeft onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in de FML immers voldoende rekening gehouden met de beperkte psychische belastbaarheid van eiseres door het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid op verscheidene aspecten beperkt te achten en een urenbeperking geïndiceerd te achten. Daarnaast blijkt uit de door de verzekeringsarts vermelde toelichting bij de verscheidene aspecten van het dynamisch handelen in de FML dat, ondanks het feit dat deze aspecten door verweerder niet beperkt worden geacht, rekening wordt gehouden met de fysieke beperkingen van eiseres.
Ten aanzien van de zorgvuldigheid merkt de rechtbank op dat de medische gegevens die aan de bestreden beslissing ten grondslag zijn gelegd weliswaar enigszins verouderd zijn, doch dat de rechtbank het standpunt van verweerder dienaangaande, zoals ter zitting verwoord, inhoudende dat –kort gezegd- de meest recente informatie van de huisarts van 23 december 2003 de eerdere gegevens bevestigt, kan onderschrijven aangezien uit bedoelde namens eiseres overgelegde recente informatie van de huisarts -overigens gedateerd ruim na de datum in geding- blijkt dat deze verouderde gegevens nog steeds juist zijn nu de door de huisarts genoemde klachten reeds bekend waren en derhalve geen aanleiding bestaat om op grond van deze klachten zwaardere functionele beperkingen aan te nemen (vergelijk RSV 1983/14 en RSV 1986/112). Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel op dit punt kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen sprake zijn.
Voorts komt de arbeidsdeskundige benadering van verweerder, zoals verwoord in de rapportage van de arbeidsdeskundige, de rechtbank juist voor. Uitgaande van de bij eiseres bestaande beperkingen zoals verwoord in de FML van 24 september 2002 en de daarop vermelde toelichting van de verzekeringsarts kan de rechtbank de conclusie van de arbeidsdeskundige inhoudende dat eiseres op de datum in geding in staat moet worden geacht de geduide werkzaamheden te verrichten, onderschrijven.
De rechtbank constateert echter dat bij het verrichten van de functie productiemedewerker (sbc-code 111180) blijkens de beschrijving van de functiebelasting een bijzondere belasting geldt ten aanzien van repeterende bewegingen. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts van 17 september 2002 acht verweerder eiseres niet in staat tot het verrichten van frequent repeterende bewegingen. Met het schrijven van 2 augustus 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige mw. T.E.A. de Groot voornoemd heeft verweerder desgevraagd op een inzichtelijke wijze aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van dit aspect geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid bij genoemde functie zodat eiseres in staat dient te worden geacht deze te verrichten. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat de geduide functie geen overschrijding van de belastbaarheid van eiseres betekent. Het verlies aan verdienvermogen kan op basis van de geduide functies worden vastgesteld op minder dan 15%, hetgeen leidt tot de conclusie dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft besloten tot intrekking van de WAO-uitkering per 21 april 2003.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder het bezwaarschrift bij het thans bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard.
Nu dit besluit ook overigens niet voor vernietiging in aanmerking komt, dient het beroep eveneens voor ongegrond te worden verklaard. Hetgeen door of namens eiseres is aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mw. mr. M. Muris
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2004 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Muris w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 23 september 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.