RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/005489-04
Datum uitspraak: 14 oktober 2004
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 september 2004 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats en -datum verdachte],
wonende te [adres verdachte],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid - De Geerhorst te Sittard.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 juni 2002 tot en met 25 juni 2004 in de gemeente Heerlen, althans in het arrondissement Maastricht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij, verdachte, op of omstreeks 26 juni 2004 in de gemeente Heerlen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer (in totaal) 22,44 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine), zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op of omstreeks 26 juni 2004 in de gemeente Heerlen (een) wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten een aansteker, zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s) en/of met (een) voor ontploffing bestemde voorwerp(en) voorhanden heeft gehad.
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij in de periode van 1 juni 2002 tot en met 25 juni 2004 in de gemeente Heerlen meermalen opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 26 juni 2004 in de gemeente Heerlen opzettelijk aanwezig heeft gehad 22,44 gram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op 26 juni 2004 in de gemeente Heerlen een wapen van categorie I onder 7°, te weten een aansteker, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Rechtmatigheid van het bewijs
De raadsman stelt zich op het standpunt dat het optreden van leden van de Koninklijke Marechaussee in deze strafzaak niet rechtmatig is en het bewijsmateriaal dat hieruit is voortgevloeid van het bewijs moet worden uitgesloten. Hij voert hiertoe het volgende aan. Op grond van het convenant “Grensoverschrijdende criminaliteit” zijn leden van de Koninklijke Marechaussee bevoegd samen te werken met de politie in geval van grensoverschrijdende criminaliteit. Nu het onderzoek in deze strafzaak bijna volledig verricht is door leden van de Koninklijke Marechaussee, kan niet worden gesproken van de door het convenant vereiste samenwerking. Door de bewijsuitsluiting is er geen bewijs dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en moet hij daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank verwerpt dit verweer op grond van de volgende overwegingen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d van de Politiewet 1993 behoort het optreden ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit tot de politietaken van de Koninklijke Marechaussee. De rechtbank leidt uit het dossier af dat het onderzoek in deze strafzaak betrekking had op handel in verdovende middelen in de gemeente Heerlen. Naar algemene ervaringsregels bevat de handel in verdovende middelen vaak een grensoverschrijdend element. Daarmee is gegeven dat het onderzoek in deze strafzaak betrekking had op grensoverschrijdende criminaliteit.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d van de Politiewet 1993 is aan de Koninklijke Marechaussee op het terrein van grensoverschrijdende criminaliteit een eigen taak toebedeeld, zij het dat die taak niet zelfstandig kan worden uitgeoefend, doch alleen bij wijze van assistentieverlening in samenwerking met de politie. Met het oog op deze assistentieverlening is op 30 september 1993 door de ministers van Defensie, Justitie en Binnenlandse Zaken het convenant “Grensoverschrijdende criminaliteit” gesloten. Ter uitvoering van dit convenant zijn landelijk binnen de Koninklijke Marechaussee zogenaamde GOC-teams operationeel. Twee van deze teams zijn ter beschikking gesteld aan de politieregio Limburg-Zuid.
Zoals weergegeven in het proces-verbaal van 28 juni 2004 (pagina’s 4 tot en met 10 van het doorgenummerde dossier) maakten de daarin vermelde leden van de Koninklijke Marechaussee deel uit van en traden zij op in het kader van het team grensoverschrijdende criminaliteit Heerlen II der Koninklijke Marechaussee en waren zij werkzaam bij de projectgroep verdovende middelen van het district Heerlen van de politieregio Limburg Zuid, in samenwerking met en ter assistentie van de politie. Deze assistentieverlening vloeide voort uit voormeld convenant ”Grensoverschrijdende criminaliteit” van 30 september 1993.
Op 13 april 2001 hebben de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken in de samenwerkingsregeling politie/Koninklijke Marechaussee (Staatscourant 2001, 80) randvoorwaarden vastgesteld voor de samenwerking tussen de politie en de Koninklijke Marechaussee. Eind 2001 hebben de korpschefs van de districten Heerlen en Maastricht van de politieregio Limburg Zuid op grond van deze samenwerkingsregeling nadere afspraken gemaakt over de samenwerking met de commandant van de Koninklijke Marechaussee. Uit deze afspraken citeert de rechtbank:
“Ten behoeve van de operationele inzet verplicht het participerende district zich tot het samenstellen van een zogenaamd projectteam, dat garant dient te staan voor de kwalitatieve en kwantitatieve samenwerking met het GOC2”
“Operationele inzet van het GOC2 vindt plaats onder leiding en verantwoordelijkheid van het respectievelijke District”
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opsporing van grensoverschrijdende criminaliteit, zoals in casu uitgevoerd door de projectgroep verdovende middelen, valt onder assistentieverlening als bedoeld in artikel 6, eerste lid aanhef en sub d, Politiewet 1993. Daaraan kan niet afdoen dat de in casu verrichte opsporingsactiviteiten in hoofdzaak door leden van de Koninklijke Marechaussee zijn uitgevoerd.
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt.
Ten aanzien van feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod (oud);
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van feit 3:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straffen
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot
- een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen voorwerp.
De raadsman heeft primair vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Subsidiair heeft hij gepleit voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een taakstraf eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving en met de omstandigheid dat harddrugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Voorts houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte gedurende een langere periode met regelmaat verdovende middelen verhandeld heeft.
De rechtbank is er in het voordeel van verdachte van uit gegaan dat verdachte niet op grote schaal verdovende middelen heeft verhandeld en dat hij slechts een klein aantal afnemers had.
Het in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens eigen opgave aan verdachte toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het een voorwerp betreft met behulp waarvan het onder 1 bewezen verklaarde is begaan.
De rechtbank heeft bij deze beslissing rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a en 57 van het Wetboek van Strafrecht, op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en op de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIERENTWINTIG maanden;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot ACHT maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomene, te weten een zwarte Tanita 1479v fijnweegschaal in plastic zak.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. J.H. Klifman en mr. A.C.A. Schreinemakers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Schuwirth, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 oktober 2004.