ECLI:NL:RBMAA:2004:AR4175

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1369 WWB VV SEE
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een uitkeringsaanvraag op grond van de WWB

In deze zaak heeft verzoeker op 19 april 2004 een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Verweerder, het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen, heeft op 12 mei 2004 besloten om de aanvraag niet verder in behandeling te nemen, omdat verzoeker niet tijdig de gevraagde bewijsstukken had overlegd. Hierop heeft de gemachtigde van verzoeker bezwaar gemaakt, wat door verweerder als een bezwaarschrift is aangemerkt en doorgeleid naar de hoor- en adviescommissie. De commissie heeft op 14 juli 2004 een hoorzitting gehouden, maar heeft geadviseerd het bezwaarschrift aan te houden. Verweerder heeft vervolgens op 19 juli 2004 opnieuw gegevens opgevraagd en de gemachtigde van verzoeker heeft op 2 augustus 2004 aanvullende informatie verstrekt.

Op 9 september 2004 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat aan de formele vereisten van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voldaan en dat er sprake is van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het besluit van verweerder om de aanvraag niet in behandeling te nemen ten onrechte is genomen en heeft dit besluit geschorst. Tevens is bepaald dat verweerder aan verzoeker een voorschot moet verstrekken op de bijstandsverlening.

De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat het individualiseringsbeginsel van belang is bij de behandeling van aanvragen en dat verweerder eerder contact had moeten opnemen met de gemachtigde van verzoeker om tot een zorgvuldige besluitvorming te komen. De voorzieningenrechter heeft verweerder ook veroordeeld in de kosten van de procedure, die door de gemeente Sittard-Geleen aan verzoeker moeten worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 20 september 2004, waarbij de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 04 / 1369 WWB VV SEE
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A] te Geleen, verzoeker,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen, gevestigd te Sittard, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 mei 2004.
Kenmerk: 40110100 118287.
Behandeling ter zitting: 20 september 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder verzoeker meegedeeld zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) niet -verder- in behandeling te nemen.
Tegen dat besluit is namens verzoeker bij brief van 17 mei 2004 bezwaar gemaakt.
Op 9 september 2004 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze
recht-bank op 20 september 2004, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door
mev[B] en zijn gemachtigde mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat te Geleen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mevrouw Y.J.P. Pozun.
II. OVERWEGINGEN.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen. Ook acht de voorzieningenrechter de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond.
De voorzieningenrechter dient derhalve een voorlopig oordeel te geven over de rechtmatigheid van verweerders besluitvorming.
Dienaangaande is overwogen als volgt.
Verzoeker heeft op 19 april 2004 een uitkering op grond van de WWB aangevraagd. Bij brief van 29 april 2004 heeft verweerder verzoeker verzocht om voor 10 mei 2004 een aantal (aanvullende) gegevens te verstrekken. De gemachtigde van verzoeker heeft op 6 mei 2004 (telefonisch) nadere informatie vertrekt. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 12 mei 2004 besloten verzoekers aanvraag niet (verder) in behandeling te nemen, omdat verzoeker geen enkel bewijsstuk heeft overhandigd binnen de daartoe gestelde termijn. Hierop heeft verzoekers gemachtigde gereageerd bij brief van 17 mei 2004. Verweerder heeft voornoemde brief als bezwaarschrift aangemerkt en doorgeleid naar de (onafhankelijke) hoor- en adviescommissie. Tevens heeft verweerder op 1 juli 2004 een verweerschrift ingediend bij voormelde commissie.
De commissie voor bezwaar, beroep en klachten heeft op 14 juli 2004 een hoorzitting gehouden, waar de gemachtigde van verzoeker is verschenen. De commissie heeft geadviseerd het bezwaarschrift aan te houden.
Bij brief van 19 juli 2004 zijn door verweerder opnieuw gegevens en bewijsstukken opgevraagd. De gemachtigde van verzoeker heeft bij brief van 2 augustus 2004 nadere informatie verstrekt. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 17 september 2004 wederom ontbrekende gegevens/bewijsstukken opgevraagd bij verzoeker.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers aanvraag d.d. 19 april 2004 om een uitkering ingevolge de WWB door verweerder weer in behandeling is genomen. Uit het verweerschrift d.d. 1 juli 2004 blijkt ook dat verweerder van mening is dat ten onrechte is besloten verzoekers aanvraag niet in behandeling te nemen.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de brief van verzoekers gemachtigde d.d. 17 mei 2004 niet alleen als bezwaarschrift tegen het besluit van 12 mei 2004 moet worden aangemerkt, maar tevens als bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van verzoeker om een bijstandsuitkering. Daartoe is het volgende overwogen.
In de brief van 17 mei 2004 wordt verweerder verzocht de bijstandsaanvraag van verzoeker alsnog af te handelen en wordt aangevoerd dat er sprake is van een financiële noodsituatie. Blijkens het verslag van de hoorzitting d.d. 14 juli 2004 heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat hij heeft begrepen dat alsnog een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag zal plaatsvinden en dat hij het bezwaarschrift niet zal intrekken om de mogelijkheid voor een spoedvoorziening open te houden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, moet worden geconcludeerd dat het steeds de bedoeling is geweest van de gemachtigde van verzoeker een inhoudelijk oordeel van verweerder te verkrijgen inzake de bijstandsaanvrage van verzoeker. Aangezien verzoeker reeds op 19 april 2004 een uitkering heeft aangevraagd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de brief van 17 mei 2004 (tevens) moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het uitblijven van een besluit inzake de bijstandsaanvrage van verzoeker.
Ook het verzoek om een voorlopige voorziening d.d. 8 september 2004 is gericht op het verkrijgen van (een voorschot op) een WWB uitkering per datum aanvraag: 19 april 2004.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek voorzover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op verzoekers aanvraag om een uitkering ingevolge de WWB moet worden toegewezen en dat dit besluit ( ex artikel 6:2 onder b van de Awb) moet worden geschorst. Daartoe is overwogen dat verweerder inmiddels de wettelijke beslistermijn (ingevolge artikel 4:13 van de Awb) heeft overschreden door op een onjuiste manier gebruik te maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 4:5 van de Awb juncto artikel 4:15 van de Awb (verlenging beslistermijn door het opvragen van gegevens). De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat verweerder telkenmale gegevens/bewijsstukken opvraagt bij verzoeker waaraan hij niet kan voldoen.
Zo heeft verweerder laatstelijk bij brief van 17 september 2004 verzoeker verzocht om een eindbalans dan wel liquidatiebalans van het glazenwasserbedrijf terwijl vaststaat dat verzoeker in het geheel geen administratie voerde (zie de uitspraak van deze rechtbank d.d. 26 mei 2004 met reg.nr. AWB 03/1426). De gemachtigde van verweerder persisteerde bij het standpunt dat het desondanks mogelijk moet zijn een balans op te stellen. De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt niet: wat niet is, kan ook niet worden samengevat.
Met betrekking tot het bedrag van € 3000 heeft verzoekers gemachtigde ter zitting verklaard dat dit bedrag afkomstig is van de zoon van verzoeker en via zijn derden rekening is betaald aan de woningstichting teneinde een uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter overweegt dat de verklaring van deze advocaat in beginsel toereikend is, nu deze ten overstaan van de voorzieningenrechter is gedaan en bovendien verifieerbaar is.
Verzoekers gemachtigde heeft voorts ter zitting verklaard dat het niet mogelijk bleek om een bewijs van uitschrijving van de Kamer van Koophandel te verkrijgen om de eenvoudige reden dat verzoeker sedert zeker tien jaar niet bekend is bij de Kamer van Koophandel. De gemachtigde van verweerder heeft terzake slechts verklaard te denken dat dit toch zou moeten kunnen. Ook hier merkt de voorzieningenrechter op, dat wat niet is ook niet kan worden aangetoond.
Tenslotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet van verzoeker kan worden gevergd aan te tonen dat hij in de periode van 1 mei 2001 tot heden bij zijn kinderen ging eten en regelmatig kleine geldbedragen van hen ontving noch dat geen mutaties hebben plaatsgevonden terzake de postbankrekening van mevrouw [B]. De voorzieningenrechter merkt ten aanzien van dit laatste punt op dat uit de wel bekende bancaire gegevens in samenhang met de gegevens, die tot de uitspraak van de kantonrechter hebben geleid, voldoende aannemelijk is dat verzoeker geen enkel inkomen meer heeft gehad. Mocht verweerder van mening zijn dat (mogelijk) sprake is van bijstandsfraude dan dient zij de sociale recherche dit te laten onderzoeken.
Ten aanzien van het besluit van 12 mei 2004 merkt de voorzieningenrechter op, dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat dit besluit ten onrechte is genomen, doch dat verweerder vervolgens nalaat dit besluit uit de rechtsorde te nemen. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende aanleiding om ook dit besluit te schorsen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen in die zin dat verweerder per heden aan verzoeker een voorschot dient te verstrekken naar de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm alsmede betaling van de nog niet betaalde vordering van de woning stichting (Woonprofiel) op verzoeker.
Gelet op de bij verzoeker ontstane schuldenproblematiek, welke naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voor een niet onbelangrijk deel aan verweerder moet worden toegerekend, gaat de voorzieningenrechter er hierbij vanuit dat verweerder zo spoedig als mogelijk een besluit zal nemen over het recht op bijstand van verzoeker en - zo dit besluit begunstigend is - tot spoedige nabetaling van de aan verzoeker toekomende bijstand.
Tot slot merkt de voorzieningenrechter als volgt op.
De verlening van bijstand geldt in het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid als slotvoorziening. Het is om deze reden dat verweerder met de grootst mogelijke voortvarendheid aanvragen om bijstandsverlening dient te behandelen.
Daartoe behoort een adequaat onderzoek naar de van belang zijnde gegevens, zodra de aanvraag door het CWI aan verweerder is overgedragen. Verweerder dient zijn organisatie zodanig in te richten dat dit onderzoek binnen de reguliere beslistermijn kan worden afgerond.
In dat verband mag een belanghebbende er op vertrouwen dat indien wordt verzocht om bepaalde gegevens te overleggen, dit verzoek uitputtend is. Een nadere vraagstelling kan en mag alleen nog betrekking hebben op deze alsnog overgelegde gegevens. Hetgeen verweerder thans in zijn brief van 17 september vraagt, had reeds in het eerste verzoek opgenomen dienen te zijn.
De voorzieningenrechter merkt verder op, dat ook onder de vigeur van de Wet Werk en Bijstand het individualiseringsbeginsel richtinggevend blijft voor het recht op bijstand. Ondanks het gegeven dat verweerder een verregaande standaardisatie van indiening en behandeling van aanvragen kent, waarvoor de voorzieningenrechter begrip heeft, ziet dit beginsel desondanks ook op de behandeling van aanvragen. Gelet op het verleden van verzoeker had het op de weg van verweerder gelegen om veel eerder met de gemachtigde van verzoeker in contact te treden ten einde tot een zorgvuldige besluitvorming te komen, zeker nu verzoeker zelf reeds bij de aanvraag hierom heeft verzocht.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit pro-ceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan verzoeker ter zake van het verzoek voorlopige voorziening een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat:
a. het besluit als bedoeld in artikel 6:2 onder b van de Awb wordt geschorst;
b. het besluit van 12 mei 2004 wordt geschorst;
c. aan verzoeker met ingang van heden een voorschot wordt verstrekt naar de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, zulks tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist, alsmede betaling van de nog niet betaalde vordering van de woningstichting op verzoeker;
2. bepaalt dat aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,-- wordt vergoed door de gemeente Sittard-Geleen;
3. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker be-groot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Sittard-Geleen aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2004
door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 23 september 2004
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.