ECLI:NL:RBMAA:2004:AP4905

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/005643-03
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop en bezit van verdovende middelen door minderjarige

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Maastricht, is de minderjarige verdachte beschuldigd van het opzettelijk verkopen en aanwezig hebben van verdovende middelen, waaronder heroïne en cocaïne, in de periode van 1 januari 2000 tot en met 24 september 2003. De rechtbank heeft op 30 juni 2004 uitspraak gedaan na de terechtzittingen van 10 maart 2004 en 16 juni 2004. De verdachte werd beschuldigd van twee feiten: het verkopen van heroïne en cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van deze middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen handelde en dat hij op 24 september 2003 een aanzienlijke hoeveelheid heroïne en cocaïne in zijn bezit had.

De verdediging voerde aan dat de toestemming voor de doorzoeking van de woning van de verdachte onrechtmatig was verkregen, omdat de verdachte onrechtmatig van zijn vrijheid was beroofd. De rechtbank oordeelde echter dat het voor het karakter van de toestemming geen verschil maakt of de aanhouding rechtmatig was. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten, maar sprak hem vrij van andere beschuldigingen die niet bewezen konden worden.

De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van vijftien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met de voorwaarde dat hij zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de schadelijke gevolgen van de handel in harddrugs voor de volksgezondheid en de samenleving. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de rechters de omstandigheden van de zaak en de persoon van de verdachte in overweging hebben genomen.

Uitspraak

Parketnummer: 03/005643-03
Datum uitspraak: 30 juni 2004
RECHTBANK MAASTRICHT
VONNIS
op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen de minderjarige
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
wonende [woonplaats verdachte],
thans gedetineerd in de Rijksbehandelinrichting voor Jeugdigen ‘De Hunnerberg’ te
Nijmegen, Berg en Dalseweg 287.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 10 maart 2004 en 16 juni 2004.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met 24 september 2003 in de gemeente [H.] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroïne en/of (telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
2.
hij op of omstreeks 24 september 2003 in de gemeente [H.] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 41,16 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of ongeveer 6,22 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 34,4 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende tenamfetamine en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, zijnde heroïne en/of cocaïne en/of tenamfetamine en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 24 september 2003 in de gemeente [H.] tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne, middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 24 september 2003 in de gemeente [H.] tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 41,16 gram van een materiaal bevattende heroïne en ongeveer 6,22 gram van een materiaal bevattende cocaïne en ongeveer 34,4 gram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde heroïne en cocaïne en MDMA middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Overwegingen met betrekking tot het verweren van de raadsman
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde het verweer, zoals in de door hem op 10 maart 2004 overgelegde pleitnota is omschreven, gevoerd -zakelijk weergegeven- dat het proces-verbaal van herkenning met nummer 2003135033 (pagina 256 e.v. van de doornummering) niet bruikbaar is voor het bewijs, nu voornoemd proces-verbaal niet inzichtelijk maakt hoe er herkend is en of die herkenningen voldoen aan de eisen die gelden voor een voor het strafproces bruikbare herkenning door een getuige.
Nog daargelaten de juistheid van het door de raadsman gevoerde verweer, zal de rechtbank niet ingaan op dit verweer, nu voornoemd proces-verbaal niet voor het bewijs zal worden gebezigd.
Vervolgens heeft de raadsman ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde het verweer gevoerd –zakelijk weergegeven- dat de vruchten van de doorzoeking in het pand aan de [N.] te [H.] van het bewijs moeten worden uitgesloten nu deze onrechtmatig verkregen zijn, hetgeen tot vrijspraak van dat feit dient te leiden.
Hij heeft daartoe primair aangevoerd dat verdachte nimmer toestemming heeft gegeven of willen geven om zijn woning te betreden en te doorzoeken. Subsidiair voert hij aan dat indien verdachte toestemming zou hebben gegeven, deze toestemming op onrechtmatige wijze is verkregen, aangezien verdachte onrechtmatig van zijn vrijheid werd beroofd.
De rechtbank verwerpt voornoemd verweer en overweegt dienaangaande het navolgende.
Nog afgezien van de bevoegdheden, welke artikel 9 van de Opiumwet aan opsporingsambtenaren biedt, moet gelet op de verklaring van de [opsporingsambtenaar], afgelegd als getuige ter zitting van 16 juni 2004, worden aangenomen, dat verdachte toestemming heeft gegeven voor het doorzoeken van zijn woning. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het voor het karakter van de toestemming geen verschil maakt of de aanhouding al dan niet rechtmatig was.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt:
Feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1 en 2 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van vijftien maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde bepleit en geconcludeerd dat om die reden geen straf dient te worden opgelegd.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan strafbare feiten van ernstige aard. De verdachte heeft samen met anderen verdovende middelen verkocht en verdovende middelen in het pand gelegen aan de [N.] te [H.] aanwezig gehad. Door aldus te handelen heeft de verdachte bijgedragen aan de handel in en het gebruik van harddrugs, hetgeen niet alleen schadelijk voor de volksgezondheid is, maar ook voor de samenleving nu die verslaafden veelal door crimineel gedrag in de bekostiging van hun verslaving moeten voorzien. De handel in harddrugs is uiterst lucratief waarbij de deelnemers aan de handel zich in het algemeen uitsluitend laten leiden door winstbejag zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke schade die wordt veroorzaakt.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 47, 63, 77i, 77x, 77y, 77z en 77gg van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud) en 10 van de Opiumwet.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een jeugddetentie voor de duur van VIJFTIEN MAANDEN;
- beveelt, dat van de opgelegde jeugddetentie een gedeelte, groot DRIE MAANDEN niet zal worden tenuitvoergelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de algemene voorwaarde zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. M.J.M. Goessen, voorzitter en plaatsvervangend kinderrechter, mr. F.M. van Maanen Winters en mr. W.Chr.A. Klaufus, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.M.L.C. Limpens, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 juni 2004.