ECLI:NL:RBMAA:2004:AP4282

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04 / 107 WET HEM
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens voor jacht in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 18 juni 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [A], en de Minister van Justitie, vertegenwoordigd door het Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties. Eiser had een verlof aangevraagd voor het voorhanden hebben van vuurwapens ten behoeve van de jacht in België, waar hij een jachtakte bezat. De korpschef had echter op 11 juni 1996 een verlof verleend dat sindsdien jaarlijks was verlengd. Op 7 november 2002 werd eiser echter geïnformeerd dat het verlof niet meer zou worden verlengd, wat leidde tot administratief beroep bij de Minister. De Minister verklaarde het beroep ongegrond, wat eiser deed besluiten om beroep in te stellen bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 juni 2004, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de korpschef en de Minister onvoldoende rekening hadden gehouden met de specifieke omstandigheden van eiser, zoals zijn woonplaats in Maastricht en de nabijheid van zijn jachtveld in België. De rechtbank stelde vast dat de weigering om het verlof te verlengen onvoldoende was gemotiveerd en dat de belangen van eiser niet adequaat waren afgewogen tegen de belangen van de openbare orde en veiligheid.

De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de Minister om het verlof niet te verlenen, niet in overeenstemming was met de wet en dat de belangen van eiser zwaar waren getroffen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser in acht moesten worden genomen. Tevens werd de Minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 04 / 107 WET HEM
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[A] te Maastricht, eiser,
en
de Mininster van Justitie -Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties, Directie Bestuurszaken-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 11 december 2003.
Kenmerk: 4CD.9.02.74378.
Behandeling ter zitting: 9 juni 2004.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 11 december 2003, verzonden 12 december 2003, heeft verweerder het administratief beroep van eiser, tegen het besluit van 21 november 2002 van de korpschef in de politieregio Limburg Zuid, district Maastricht (hierna te noemen: de korpschef), ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende stukken en het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 25 mei 2004 nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 juni 2004. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mw. mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij Das rechtsbijstand te Amsterdam. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. H. van Dijk, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Eiser is in het bezit van een Belgische jachtakte (Permis de Chasse) afgegeven onder nummer 1706857 door de Belgique Region Wallonne en uit dien hoofde bevoegd tot het uitoefenen van de jacht in België. Daarvoor beschikt eiser over een tweetal vuurwapens: een kogelgeweer kaliber 9,3 x 74R van het merk Defourny en een kogelgeweer kaliber 8 x 60S van het merk BRNO. Eiser beschikt niet over een Nederlandse jachtakte. Aangezien eiser woonachtig is in Maastricht dient hij ook in Nederland bevoegd te zijn om wapens en munitie op zijn woonadres voorhanden te mogen hebben en deze wapens en munitie van en naar de Nederlands-Belgische grens te mogen vervoeren. De korpschef heeft daartoe op 11 juni 1996 voor het eerst aan eiser een verlof model WM 4 voorzien van het nummer 302 verleend, strekkende tot het voorhanden hebben van deze vuurwapens teneinde daarmede de jacht in België te kunnen uitoefenen. Sedertdien is dat verlof jaarlijks verlengd.
Op 7 november 2002, toen eiser zich op het politiebureau te Maastricht vervoegde om zijn verlof wederom te doen verlengen, is eiser namens de korpschef voor het eerst formeel in kennis gesteld van het voornemen het door eiser gevraagde verlof te weigeren. Eerder al, in 2000, was die mogelijkheid reeds op meer informele wijze geopperd, maar schriftelijke verslaglegging daarvan ontbrak. Aan dit voornemen heeft de korpschef het navolgende ten grondslag gelegd.
In de landelijke werkgroep bijzondere wetten is het onderwerp verlenen van een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie voor de uitoefening van de jacht in het buitenland aan de orde gesteld. De brede mening binnen de werkgroep was dat de opvatting van de korpschef om het voorhanden hebben van wapens en munitie voor de uitoefening van de jacht in het buitenland aan te merken als een redelijk belang, welke de verlening van een verlof tot het voorhanden hebben van die wapens en munitie vorderde, niet kon worden onderschreven. Dergelijke aanvragen werden in andere politieregio’s ook steevast geweigerd. Aangezien binnen de politieregio Limburg Zuid inmiddels meerdere verloven ten behoeve van voornoemd doel waren verleend, heeft de korpschef gemeend die ongewenste situatie te doen beëindigen door betrokkenen een overgangstermijn te stellen van twee jaar ten einde hen aldus de gelegenheid te bieden zich van de betreffende wapens en munitie te ontdoen danwel daarvoor een andere oplossing te vinden. Als overgangstermijn gold de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2002. Eisers verlof is op 9 december 2001 abusievelijk voor een termijn van een jaar verlengd.
Naar aanleiding van voornoemd voornemen het gevraagde verlof te weigeren is eiser vervolgens op (eveneens) 7 november 2002 gehoord. Van dit horen is verslag opgemaakt.
Bij primair besluit van 21 november 2002 heeft de korpschef zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het op dit moment niet meer verlengen van het verlof voor eiser een onevenredig nadeel teweeg zou brengen. De korpschef heeft derhalve besloten het door eiser aangevraagde verlof voor de duur van maximaal een jaar te verlengen en heeft daarbij voorts bepaald dit verlof (bij ongewijzigde regelgeving) met ingang van 1 januari 2004 niet meer te verlengen c.q. te verlenen.
Tegen dat besluit is namens eiser bij aangetekend schrijven van 23 december 2002 administratief beroep ingesteld bij verweerder. Aanvulling van gronden heeft plaatsgevonden bij schrijven van 17 april 2003.
Van de gelegenheid om zijn bezwaren tijdens een mondelinge hoorzitting toe te lichten heeft eiser geen gebruik gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, beslissende in administratief beroep, de bezwaren van eiser verworpen en het primaire besluit van de korpschef van 21 november 2002 in stand gelaten.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft geen aandacht besteed aan de specifieke omstandigheden, te weten het gegeven dat eiser woonachtig is in Maastricht en hij zijn jachtveld in België (binnen het verenigd Europa) heeft. Eiser heeft inmiddels het Nederlands jachtexamen met goed gevolg afgelegd, maar hij kan zijn wapens niet op een Nederlandse jachtakte laten bijschrijven aangezien in dat geval ook helder zal moeten zijn dat de bij te schrijven jachtwapens (uitsluitend) bedoeld moeten zijn voor de jacht in Nederland en daar is geen sprake van. Tenslotte stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is geweest van gerecht-vaardigd vertrouwen, gelet op het feit dat aan hem als grensbewoner sedert 1996 een verlof is verleend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (Wwm) behelst een algemeen verbod een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben, behoudens, en dat is dan geregeld in het tweede lid, voor degene(n) die beschikken over een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, voor zover dit verlof reikt, dan wel een jachtakte als bedoeld in de Flora- en faunawet, voor wat betreft voor de jacht en beheer en schadebestrijding bestemde wapens en munitie van categorie III, die in de jachtakte zijn omschreven.
Artikel 28, eerste lid, van de Wwm bepaalt:
Verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie wordt, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager.
Artikel 28, tweede lid, van de Wwm bepaalt:
Een verlof wordt verleend indien:
a. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;
b. (…);
c. (…).
Artikel 38, tweede lid, van de Wwm bepaalt:
Bij de uitvoering van deze wet volgen de korpschefs de aanwijzingen van Onze Minister. Algemene aanwijzingen aan de korpschef worden verstrekt door tussenkomst van de korpsbeheerder.
Met de, op grond van artikel 38, tweede lid, van de Wwm vastgestelde, Circulaire wapens en munitie 1997 (hierna: de circulaire) heeft de Minister beoogd een kader te verschaffen voor onder meer de beoordeling van de vraag of wordt voldaan aan de belangrijke voorwaarde voor de verlening van een verlof tot het voorhanden hebben of dragen van wapens en munitie, namelijk of een redelijk belang die verlening vordert. In die circulaire is onder meer vermeld dat bij de beoordeling of sprake is van een redelijk belang, een belangenafweging moet worden gemaakt. In die afweging spelen een rol het belang van de aanvrager bij het voorhanden mogen hebben of het mogen dragen van een wapen en het door de overheid te beschermen zwaarwegende belang van de veiligheid van de burger en de staat. Laatstgenoemd belang is ermee gediend indien de verspreiding van wapens en munitie onder de bevolking zoveel mogelijk wordt tegengegaan.
In onderdeel B\4.2.2 tot en met B\4.2.13 van de circulaire wordt een opsomming gegeven van gevallen waarin sprake kan zijn van een redelijk belang.
Vast staat dat het beoefenen van de jacht in het buitenland daar niet onder valt.
In onderdeel B\4.2.14 van de circulaire (“overige gevallen”) wordt vermeld, dat het kan voorkomen,
dat een verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen of munitie wordt gevraagd terwijl geen sprake is van één van de gevallen als bedoeld in onderdeel B\4.2.2 tot en met B\4.2.13 van de circulaire. Aldus beoogt onderdeel B\4.2.14 van de circulaire een restcategorie te regelen, waarbij de korpschef de bevoegdheid toekomt om in alle niet door de voorafgaande onderdelen van de circulaire bestreken (bijzondere) gevallen, toch te (kunnen) beoordelen of de aanvrager een redelijk belang heeft bij de verlening van een verlof tot het voorhanden hebben of dragen van een vuurwapen en/of munitie. De beoordeling van dergelijke aanvragen is echter zo zeer afhankelijk van de omstandighe-den van het geval dat hiervoor geen algemene regels zijn te geven, anders dan dat de korpschef ter zake de vraag of (alsnog) een redelijk belang aanwezig is, een restrictief beleid zal moeten voeren. Zonodig kan met het Ministerie van Justitie overleg worden gevoerd.
Voorop moet worden gesteld, dat het bij beantwoording van deze vraag aankomt op een toetsing van de door het bestuursorgaan gemaakte afweging van belangen. Naar haar aard kan deze toetsing niet anders dan terughoudend zijn. Naast en behalve de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit van regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechts-beginselen, dient de rechtbank zich in dit geval dus te beperken tot de vraag of het standpunt van verweerder, als vrucht van bedoelde afweging van belangen, dat de jacht in het buitenland geen redelijk belang oplevert als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Wwm, kennelijk onredelijk is. Eerst dan ook bestaat er aanleiding voor rechterlijk ingrijpen.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit, beslissende in administratief beroep, de beslissing van de korpschef om het door eiser gevraagde verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie met ingang van 1 januari 2004 niet meer te verlengen c.q. te verlenen in stand gelaten, daartoe overwegende dat het beoefenen van de jacht in het buitenland geen redelijk belang oplevert, welke de afgifte van een verlof vordert, zodat de korpschef met recht geen rekening heeft gehouden en ook niet hoefde te houden met de omstandigheid dat eiser woonachtig is in Maastricht en vlak over de grens in België de jacht beoefent. In zijn verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd zich van dit laatste zeer wel bewust te zijn (geweest), maar dat het voorhanden hebben van vuurwapens ten behoeve van de jacht nu eenmaal uitsluitend is toegestaan aan de houder van een geldige Nederlandse jachtakte of logeerakte.
Eiser stelt zich daartegenover op het standpunt dat de gewraakte weigering tot het verlenen van verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens met de enkele verwijzing naar de stelling dat het beoe-fenen van de jacht in het buitenland geen redelijk belang oplevert, welke de afgifte van het verlof vordert, onvoldoende is gemotiveerd. Met deze stelling, zo heeft eiser betoogd, gaat verweerder volstrekt voorbij aan de zeer uitzonderlijke omstandigheid dat hij, woonachtig in Maastricht, zijn jachtveld toevalligerwijs aan de andere zijde van de grens in België heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de vraag of in dit geval sprake is van een redelijk belang dat de verlening van het gevraagde verlof vordert, niet los worden gezien van doel en strekking van de Wwm. Eén van die doelstellingen is in het belang van de openbare orde en de veiligheid van de samenleving, het zoveel mogelijk tegengaan van het illegale bezit van wapens en munitie en het beheersen van het legale bezit daarvan. Andere belangen dan die welke zijn te herleiden tot deze door de Wwm beschermde zwaarwegende belangen, kunnen in de door het bestuursorgaan te maken afweging niet aan bod komen.
Gezien voormeld zwaarwegend maatschappelijke belang de openbare orde en de veiligheid van de samenleving betreffende, en ook gelet op de verplichting van de overheid die belangen te waarbor-gen, acht de rechtbank het door verweerder gevoerde restrictieve beleid niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar. Het is derhalve alleszins te billijken dat verweerder voor de beoordeling van de vraag of aan eiser (ook) na 1 januari 2004 onveranderd verlof als bedoeld in artikel 28 van de Wwm moest worden verleend, dat restrictieve beleid tot uitgangspunt neemt.
Met eiser is de rechtbank echter ook van oordeel dat de in dit geval vereiste afweging van belangen niet geacht kan worden afdoende te zijn verricht met een enkele verwijzing naar de opvatting van de Minister dat het beoefenen van de jacht in het buitenland geen redelijk belang oplevert en het vaste in de circulaire verwoorde restrictieve beleid om daaraan onder alle omstandigheden vast te houden.
Op de eerste plaats merkt de rechtbank dienaangaande op dat verweerder in het bestreden besluit niet onthult waar zijn tamelijk strikte opvatting op stoelt, en evenmin waarom daar in dit geval bij beoordeling of een redelijk belang aanwezig is, zo’n grote betekenis aan toekomt dat afwijking van het vaste beleid niet mogelijk zou zijn. Anderzijds mag ook niet uit het oog worden verloren dat de strikte opvatting van verweerder slechts één aspect van de te verrichten belangenafweging betreft en dat daarnaast, juist voor die bijzondere gevallen waarvoor de circulaire geen (uitputtende) regeling heeft willen geven, de overige gevallen bedoeld in onderdeel B\4.2.14, alle (andere) relevante omstandigheden van het voorliggende geval dienen te worden betrokken bij de toepassing van de in artikel 28, tweede lid, van de Wwm neergelegde norm of een redelijk belang voorhanden is.
Uit het bestreden besluit heeft de rechtbank niet kunnen opmaken, dat door verweerder enige aandacht is geschonken aan de door eiser aangevoerde bijzondere belangen, zoals zijn woonplaats in Nederland, de ligging van zijn jachtveld in België alsmede de aanmerkelijke inspanningen die hij zich zou moeten getroosten om te kunnen bewerkstelligen dat hij de voor de uitoefening van zijn hobby benodigde wapens en munitie in Nederland rechtmatig onder zich mag houden. Daarvoor zou eiser in ieder geval een Nederlandse jachtakte moeten hebben, wat dan weer noodzakelijk maakt dat eiser in Nederland ook over een eigen jachtveld kan beschikken. Een jachtveld, zo heeft eiser ter zitting doen toelichten, is hier te lande een schaars goed en het verwerven ervan navenant duur, terwijl hij eigenlijk niet in Nederland wil jagen. Nu het bestreden besluit op deze punten een onvoldoende inzicht geeft in de door verweerder gemaakte afweging van belangen, en ook het verhandelde ter zitting niet tot meer inzicht heeft kunnen bijdragen, moet het naar het oordeel van de rechtbank ervoor worden gehouden dat verweerder de met de weigering het gevraagde verlof te verlenen c.q. te verlengen te dienen doelen niet dan wel onvoldoende heeft afgewogen tegen de individuele belangen van eiser, die als gevolg van het restrictieve standpunt dat de jacht in het buitenland, hoe dan ook, geen redelijk belang oplevert, het beoefenen van de jacht in België, nota bene op een steenworp afstand van zijn woon-plaats, de facto onmogelijk gemaakt ziet worden. Bij het schijnsel van het “éénwordend” Europa mag dat enige verbazing wekken.
Dat alles klemt naar dezerzijds oordeel des te meer, omdat de rechtbank de door de Wwm beschermde zwaarwegende belangen van de openbare orde en de veiligheid, niet in het gedrang ziet komen bij het verlenen c.q verlengen van een verlof aan eiser tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie. Veeleer ziet de rechtbank het tegenovergestelde gebeuren. Indien immers het gevraagde verlof wordt geweigerd, wordt daardoor juist bewerkstelligd dat de korpschef het zicht en daarmee (de mogelijkheid tot) controle op de wapens en munitie van eiser verliest. Overigens merkt de rechtbank op, dat haar op geen enkele wijze is gebleken dat er redenen bestaan die zouden moeten doen vrezen, dat eiser het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of dat er anderszins reden zijn om te veronderstellen dat van dat vertrouwen dan wel van wapens en munitie misbruik zal worden gemaakt. Daar komt nog eens bij dat, voor zover daartoe de geringste aanwijzing zou bestaan, de korpschef ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wwm adequate (andere) middelen ten dienste staan om het verlof met onmiddellijke ingang te wijzigen of zelfs in te trekken.
Aldus komt de rechtbank tot de slotsom dat eisers belangen bij en door het bestreden besluit zwaar zijn getroffen. Het antwoord op de vraag of eiser hierdoor ook onevenredig zwaar is getroffen en dat in het voetspoor daarvan gezegd moet worden dat verweerder in redelijkheid niet zijn standpunt heeft kunnen laten prevaleren boven eisers hiervoor weergegeven individuele belangen, valt bij de huidige stand van zaken nochtans niet te geven. Het daarvoor benodigde inzicht in de door verweerder gemaakte afweging van belangen ontbreekt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit op het administratieve beroep van eiser door verweerder onvoldoende is gemotiveerd en derhalve wegens strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Eisers beroep bij de rechtbank is derhalve gegrond.
De rechtbank acht tot slot termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het administratief beroep van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,-- wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2004
door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 18 juni 2004
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.