Reg.nr.: AWB 04 / 178 NABW
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 13 januari 2004.
Kenmerk: 03.21/20030720-B/PP.
Behandeling ter zitting: 27 mei 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 januari 2004, verzonden 15 januari 2004, heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 27 november 2003 tegen een door verweerder genomen besluit inzake de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) van 5 november 2003 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser bij schrijven van 3 februari 2004 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De inhoud van de stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
Namens eiser is hierop bij schrijven van 29 maart 2004 gereageerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 27 mei 2004, waar namens eiser is verschenen mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, ambtenaar van de gemeente Heerlen.
II.1 Eiser ontving in de periode 1 augustus 1989 tot en met 31 augustus 1999 een bijstandsuitkering vanwege verweerders gemeente.
Bij besluiten van 19 maart 1998 zijn alle uitkeringsgerechtigden binnen de gemeente Heerlen individueel op de hoogte gesteld van de door het bepaalde in artikel 73, eerste lid, van de Abw (de wettelijke verplichting tot maandelijkse betaling achteraf) ingegeven verschuiving van de betaaldata van de bijstandsuitkering van de 25e van de maand naar de 15e van de daaropvolgende maand, voor het eerst op 15 mei 1998. In het kader daarvan konden uitkeringsgerechtigden aansluitend gebruik maken van een (eenmalige) overbruggingsuitkering van, afhankelijk van het normbedrag, een tevoren vastgesteld maximumbedrag – in het geval van eiser van ƒ 1.083,56 – deels in de vorm van een geldlening en deels in de vorm van een schenking. Daartoe is op 3 april 1998 aan de uitkerings-gerechtigden een concept-leenovereenkomst en een begeleidende brochure toegezonden. Van de geboden gelegenheid heeft ook eiser gebruik gemaakt, waarbij hij zich door ondertekening van gemelde concept-leenovereenkomst jegens de gemeente heeft verbonden tot terugbetaling van het geleende (maximale) bedrag door middel van verrekening bij beëindiging van de uitkering en voor het overige door terugbetaling in termijnen.
Eiser en met hem tal van andere door de maatregel getroffen uitkeringsgerechtigden hebben het besluit van 19 maart 1998 en de consequenties daarvan voor ieder van hen afzonderlijk tot aan de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestreden. Uiteindelijk heeft de CRvB, het geschil ten materiële beslechtend, in zijn uitspraak van 25 maart 2003 geoordeeld dat verweerder door het nemen van de besluiten tot verschuiving van de betaaldata van de bijstandsuitkeringen zonder de daaraan gekoppelde overbruggingskredieten te verlenen in de vorm van een uitkering om niet, in strijd met de wet heeft gehandeld.
Het bezwaarschrift van eiser is blijkens het daarop geplaatste stempel op 19 mei 1998 ter secretarie van de gemeente Heerlen ingekomen en is in hoger beroep alsnog niet ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de ingevolge artikel 6:7 van de Awb voor het indienen van een bezwaarschrift geldende termijn.
Eiser heeft de gemeente Heerlen op 1 september 1999 verlaten en is metterwoon naar de gemeente Voerendaal vertrokken. Sedertdien ontvangt eiser een bijstandsuitkering van de gemeente Voerendaal.
Mede naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB heeft verweerder eiser op 10 juli 2003, 3 september 2003 en 8 oktober 2003 verzocht om betaling van het op de vordering openstaande bedrag van € 328,88. Enige betaling van de kant van eiser is tot op de dag van vandaag niet ontvangen.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft verweerder op grond van artikel 83, eerste lid, van de Abw het openstaande saldo van € 328,88 van de aan eiser verstrekte geldlening teruggevorderd, kort gezegd, omdat eiser niet correct aan zijn (terug)betalingsverplichting heeft voldaan.
Bij brief van 27 november 2003 is namens eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
In het kader van de bezwaarschriftenprocedure heeft op 15 december 2003 een hoorzitting plaats-gevonden. Van deze zitting is een verslag opgemaakt, dat zich bij de gedingstukken bevindt.
II.2 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat de uitspraak van de CRvB niet van toepassing is op eiser. De CRvB heeft het hoger beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, hetgeen betekent dat de toekenningsbeslissing van de overbruggingsuitkering uit april 1998 met de daarin opgenomen terugbetalingswijze formele rechtskracht heeft. Dat eiser om formele redenen niet-ontvankelijk is verklaard, doet daaraan niet af. Verweerder verwijst hier nog naar zijn besluit van 26 augustus 2003, waarin is besloten dat niet wordt overgegaan tot algehele omzetting van de overbruggingsuitkering van alle bijstandscliënten in bijstand om niet.
Verweerder stelt op grond van artikel 78, eerste lid, van de Abw verplicht te zijn tot terugvordering over te gaan. Er is geen sprake van dringende reden als bedoeld in het derde lid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Eiser heeft destijds ervoor gekozen het ontvangen bedrag te “verrekenen bij beëindiging van de uitkering met de laatste uitkering en het nog uit te betalen vakantiegeld. Voor de terugbetaling van een eventueel restbedrag zullen verweerder en eiser in overleg een betalingsregeling afspreken.” Aangezien verweerder naar aanleiding van de lopende procedures de inning hadden opgeschort, heeft verweerder eiser verzocht een terugbetalingsregeling te treffen.
II.3 Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat hij van verweerder in 1998 in verband met het verschuiven van de betaaldatum van de Abw-uitkering een overbruggingsuitkering heeft moeten accepteren in de vorm van een geldlening ad €491,70. Van deze lening staat nog een bedrag van €328,88 open, dat thans van eiser wordt teruggevorderd. De CRvB heeft in bovengenoemde uitspraak bepaald dat de overbruggingsuitkering niet in de vorm van een geldlening had mogen worden verstrekt en nu dat toch is gebeurd levert dat strijd op met de wet. Verweerder had de overbruggingsuitkering moeten verstrekken in de vorm van een uitkering om niet.
De formele niet ontvankelijkheid betreffende eiser doet niet af aan het feit dat de CRvB heeft bepaald dat verweerder destijds een foutieve beslissing heeft genomen, althans dat het beleid van verweerder ten aanzien van de verschuiving van de betaaldatum van de Abw-uitkering door de CRvB is afgekeurd: “De Raad ziet geen grondslag in de Abw die rechtvaardigt dat de met de overbruggingsuitkering toegekende algemene bijstand in de vorm van een geldlening kon worden verstrekt.”
Die foutieve beslissing heeft verweerder niet enkel genomen ten aanzien van de bijstandsgerechtigden die tegen die beslissing bezwaar, beroep en hoger beroep hebben ingesteld en daarbij ontvankelijk zijn verklaard. In principe heeft verweerder ten aanzien van iedere bijstands-gerechtigde aan wie een overbruggingskrediet in de vorm van een lening is verstrekt een foutieve/ onrechtmatige beslissing genomen; de Abw voorziet immers niet in algemene bijstand (overbruggingsuitkering) in de vorm van een geldlening.
Eiser is van mening dat ook zijn overbruggingslening alsnog moet worden gewijzigd in een uitkering om niet.
Verweerder beroept zich op de formele rechtskracht van de toekenningsbeslissing. Deze laatste beslissing bevatte destijds geen bezwaarclausule. Niet duidelijk was dat men tegen die beslissing bezwaar kon maken en binnen welke termijn. Het feit dat de toekenningsbeslissing formele rechtskracht heeft gekregen doet echter niet af aan het feit dat verweerder destijds onrechtmatig heeft gehandeld, dat wil zeggen: in strijd met de Algemene bijstandswet. Eiser probeert niet de toe-kenningsbeslissing aan te tasten, maar heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingsbeslissing, welke beslissing steunt op een onrechtmatige besluit. Van terugvordering kan in bijzondere omstandigheden worden afgezien. Eiser ziet die bijzondere omstandigheid in de uitspraak van de CRvB en in het feit dat eiser onafgebroken is aangewezen op een bijstandsuitkering, waardoor hem de middelen ontbreken terug te betalen, althans de overbruggingsregeling hield in dat niet zou worden teruggevorderd indien en zolang de betrokkene een bijstandsuitkering ontving.
II.4 In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht, dat allereerst naar het thans bestreden besluit wordt verwezen. In de tweede plaats merkt verweerder op dat de terugvorderingsbeslissing een geheel nieuwe beslissing is met een afzonderlijke wettelijke basis.
De besluiten tot het verlenen van de geldleningen hebben formele rechtskracht. Dit betekent dat deze besluiten onherroepelijk geworden zijn. In bezwaar dient dan een heroverweging van de primaire terugvorderingsbeslissing plaats te vinden. Het terugvorderingsbesluit dient te worden beoordeeld voor wat betreft de wettelijke basis, de hoogte van de terugvordering en de aanwezigheid van dringende redenen. Dat de CRvB in haar uitspraak van 27 februari 2003 heeft bepaald dat de overbruggingsuitkering in de vorm van bijstand om niet verstrekt had dienen te worden, is voor verweerder geen dringende reden om af te zien van terugvordering in het onderhavige geval.
II.5 De rechtbank dient thans te beoordelen, of het bestreden besluit van 13 januari 2004 in rechte kan standhouden. Daarbij spitst het geschil zich toe op de beantwoording van de vraag of verweerder met recht op grond van artikel 83, eerste lid, van de Abw kon overgaan tot terugvordering van het restant van de in april 1998 verstrekte overbruggingsuitkering van nu €328,88.
In artikel 78, eerste lid, van de Abw is bepaald dat kosten van bijstand door de gemeente worden teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in deze paragraaf.
Ingevolge artikel 78, derde lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In artikel 83, eerste lid, van de Abw is bepaald dat kosten van bijstand verleend in de vorm van geldlening van de belanghebbende worden teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Vast staat dat eiser de gemeente Heerlen per 1 september 1999 metterwoon heeft verlaten. De bijstandsuitkering is hierdoor per die datum geëindigd. Daardoor is tevens de aan eiser ten titel van overbrugging verstrekte geldlening, voor zover niet bij beëindiging voor verrekening in aanmerking gebracht, opeisbaar geworden. Nu niet is gesteld dat de overeenkomst van geldlening wegens strijd met de wet of anderszins nietig c.q vernietigbaar is, en ook overigens niet is gebleken dat eiser niet behoefde te presteren, was eiser “gewoon” gehouden de uit de geldlening voor hem voortvloeiende verplichtingen na te komen. Omdat hij dat heeft nagelaten, na tot driemaal toe, telkens tevergeefs, tot betaling te zijn aangesproken, kon verweerder, gegeven de in artikel 83, eerste lid, van de Abw neergelegde dwingende verplichting, niet anders dan de kosten van bijstand van eiser terug te vorderen. Bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 5 november 2003 heeft verweerder eiser dan ook terecht en op goede gronden tot terugvordering van een bedrag van €328,88 aangesproken. De hoogte van het bedrag als zodanig is door eiser niet bestreden.
Aan de rechtbank is niet gebleken dat in het geval van eiser sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan verweerder bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat eiser, gelet op zijn inkomen, dat zich nog steeds op bijstandniveau beweegt, niet tot terugbetaling in staat zou zijn, vormt geen dringende reden als bedoeld. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat eiser aan verweerder om een betalings-regeling kan verzoeken, waarbij de aflossingsbedragen zodanig worden vastgesteld dat hij blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde dat bevestigd.
Van de kant van eiser is nog betoogd, dat de omstandigheid dat de CRvB in zijn uitspraak van 25 februari 2003 heeft geoordeeld in de Abw geen grondslag te zien die rechtvaardigt dat de met de overbruggingsuitkering toegekende algemene bijstand in de vorm van een geldlening kon worden verstrekt, en dat daarom de overbrugginguitkering alsnog diende te worden gewijzigd in een uitkering om niet, meebrengt dat verweerder deze onrechtmatige handelwijze ook ten aanzien van de andere bijstandsgerechtigden die geen c.q. geen tijdig bezwaar hebben gemaakt, zoals bijvoorbeeld eiser, dient te herstellen. Dat betoog faalt, reeds omdat de CRvB een concreet geschil heeft beslecht en geen enkele rechtsregel verweerder ertoe kan dwingen, hoe zeer dat wellicht ook voor de hand zou hebben gelegen, eiser in gelijke zin te behandelen als degenen die wél tijdig beroep hebben ingesteld. Eiser heeft nu eenmaal te laat bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 19 maart 1998, dat daardoor in rechte onaantastbaar is geworden. De consequenties daarvan moeten voor zijn eigen rekening blijven. Dat het besluit van 19 maart 1998 niet was voorzien van de rechtsmiddelclausule maakt dat niet anders.
Bovendien miskent eisers betoog dat de formele rechtskracht van het besluit van 19 maart 1998 in het kader van de hier aan de orde zijnde terugvordering slechts een marginale rol speelt. Naar het oordeel van de rechtbank is het in casu namelijk niet zozeer de vraag of het besluit van 19 maart 1998 formele rechtskracht heeft, maar veelmeer of de daaropvolgende toekenningsbeslissing van de overbrug-gingsuitkering als rechtens onaantastbaar heeft te gelden. Het besluit van 19 maart 1998 heeft immers uitsluitend betrekking op het verschuiven van de betaaldata van de bijstandsuitkering van de 25e naar de 15e van iedere maand, wat de CRvB, nu de daaraan gekoppelde overbruggingsuitkering niet om niet is verleend, wegens strijd met de wet onrechtmatig heeft geoordeeld. Tot het toekennen (in publiekrechtelijke zin) van een overbruggingsuitkering kon evenwel eerst worden besloten, na invulling, ondertekening en retournering van de concept-leenovereenkomst. Of na het aldus totstand-komen van de geldleningsovereenkomst nog voor iedere bijstandsgerechtigde afzonderlijk een dergelijke toekenningsbeslissing is genomen – wat naar het oordeel van de rechtbank eigenlijk wel had gemoeten – en of daartegen destijds bezwaar is gemaakt, is de rechtbank uit de voorhanden stukken nochtans niet kunnen blijken. Eiser heeft dat laatste ook niet tot inzet van deze procedure gemaakt, zodat de rechtbank zich daarom heeft te beperken tot datgene waar het in deze procedure volgens eiser vooral om draait, namelijk de vraag of verweerder aanleiding had moeten vinden geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien, nu die terugvordering berust op een handelwijze die de CRvB in strijd met de wet heeft geacht. Bij het licht van hetgeen hiervoor te dien aanzien is overwogen moet de rechtbank die vraag in ontkennende zin beantwoorden.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van eiser ongegrond is.
Mitsdien wordt op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. M.J.G.E. Wolters
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2004 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Wolters w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.