Reg.nrs: AWB 03 / 1484 AW GIF en AWB 03 / 1664 AW GIF
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in de gedingen tussen
[naam eiser] te [woonplaats], eiser,
de Korpsbeheerder van de Politieregio Limburg Zuid, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 9 september 2003 (besluit 1) en 15 oktober 2003 (besluit 2).
Kenmerken: 03LZB1301 en 03LBZ1301.
Behandeling ter zitting: 3 mei 2004.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit 1 van 9 september 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het middels een persbericht publiceren op 23 januari 2003 van het voornemen tot onvoorwaardelijk strafontslag van een politiefunctionaris ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit 1 is namens eiser op 16 oktober 2003 beroep ingesteld.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit 2 van 15 oktober 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het, hieronder nader te duiden, primaire besluit van 9 mei 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit 2 is namens eiser op 24 november 2003 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en de verweerschriften zijn aan eisers gemachtigde gezonden.
De beroepen zijn -gevoegd- behandeld ter zitting van de rechtbank op 3 mei 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat te Den Bosch en dhr. J.P.H. Hendrix, werkzaam bij de politieregio Limburg-Zuid.
Eiser was werkzaam als brigadier / gebiedsgebonden politiefunctionaris [naam wijk 1/naam wijk 2] bij de basiseenheid Sittard van de Politieregio Limburg Zuid.
In 1998 is eiser er voor gewaarschuwd, zich niet te bemoeien met politiezaken van anderen en in 2000 is hij er voor gewaarschuwd geen vertrouwelijke informatie aan derden kenbaar te maken. Een in 2001 tegen eiser ingediende klacht is deels gegrond verklaard voor wat betreft de schending van de privacy.
In april 2002 kwam in het kader van onderzoek naar brandstichtingen in de wijk [naam wijk 2] naar voren, dat mogelijk politie-informatie aan één der verdachten was doorgegeven, die inhield dat bepaalde buurtbewoners de politie hadden getipt over een hennepplantage in diens woning. Na die informatie zou deze verdachte de hennepplantage hebben verwijderd en zich vervolgens via vernieling en brandstichting op buurtbewoners hebben gerevancheerd.
Op verzoek van verweerder heeft het Bureau Interne Zaken een onderzoek ingesteld door middel van interviews met negen personen, onder wie eiser en bedoelde verdachte, controle van de geautomatiseerde politiesystemen en onderzoek naar ter zake doende rapporten en processen-verbaal. Op 23 oktober 2002 is rapport uitgebracht.
Bij brief van 22 januari 2003 heeft de plaatsvervangend korpschef namens de korpsbeheerder aan eiser het voornemen meegedeeld tot onvoorwaardelijk strafontslag ex artikel 77, lid 1 aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens zeer ernstige schending van het ambtsgeheim en doorgaand gedrag.
Namens eiser is op 5 februari 2003 bezwaar gemaakt tegen het door verweerder op 23 januari 2003 middels een persbericht openbaar maken van de mededeling van het voornemen tot opleggen van strafontslag, eiser vordert te beslissen dat deze informatie ten onrechte is verstrekt en dat een schadevergoeding wordt toegekend.
Op 5 maart 2003 heeft het parket de strafzaak tegen eiser wegens opzettelijke schending van het ambtsgeheim geseponeerd omdat in dezen een ander dan strafrechtelijk onderzoek, te weten disciplinaire sanctionering, prevaleert.
Eiser heeft op 13 maart 2003, in aanwezigheid van zijn raadsman, zijn bedenkingen tegen het ontslagvoornemen kenbaar gemaakt. Van dit horen is verslag opgemaakt.
Op 8 mei 2003 is eiser, in aanwezigheid van zijn raadsman, door de heer J.P.H. Hendrix namens het bevoegd gezag gehoord over het bezwaar tegen het persbericht van 23 januari 2003. Hiervan is verslag opgemaakt.
Bij brief van 9 mei 2003 heeft verweerder het besluit genomen tot het verlenen van onvoorwaardelijk strafontslag volgens artikel 77, lid 1 aanhef en onder j, van het Barp.
Op 22 mei 2003 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen het verlenen van onvoorwaardelijk strafontslag.
Op 10 juli 2003 is eiser, in aanwezigheid van zijn raadsman, door de daartoe ingestelde adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb gehoord over dit bezwaar, hiervan is verslag opgemaakt.
Op 24 september 2003 heeft deze adviescommissie geadviseerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
2. De bestreden besluiten
2.1. Het persbericht
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit 1 van 9 september 2003 het bezwaar tegen het naar buiten brengen van het persbericht van 23 januari 2003 ongegrond verklaard en eisers vorderingen afgewezen omdat het naar buiten brengen op goede gronden gebeurde en daarbij geen regels van geschreven of ongeschreven recht zijn geschonden.
Verweerder overweegt hiertoe dat het uitbrengen van perspublicaties in dergelijke zaken bestendig beleid is, dat openheid en transparantie naar buiten toe in deze zaak van zwaarwegend openbaar belang worden geacht, dat het hier niet slechts een individuele maar evenzeer een bestuurlijke aangelegenheid betreft, dat de publicatie neutraal van aard was en geen namen vermeldde, dat de informatie correct en zorgvuldig was en dat geen sprake was van vooringenomenheid.
2.2. Het ontslag
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit 2 van 15 oktober 2003 het bezwaar tegen de ontslagverlening ongegrond verklaard. Verweerder volgt daarbij het advies van de adviescommissie.
Verweerder is van oordeel dat eiser zich met de door hem door hem gepleegde schending van het ambtsgeheim schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, hetgeen direct of indirect heeft geleid tot vernieling en brandstichting in de wijk [naam wijk 2]. Verweerder overweegt hiertoe dat de aannemelijkheid van plichtsverzuim reeds voldoende basis vormt voor dit besluit, dat de in het kader van het onderzoek van het Bureau Interne Zaken afgelegde verklaringen zowel naar chronologie als inhoudelijk voldoende overtuigend bewijs vormen van schending van het ambtsgeheim en dat eiser bovendien blijkens de verklaring van de politiefunctionaris [naam A] heeft erkend eerdergenoemde verdachte een ‘stille hint’ over het bij de politie bekend zijn van diens hennepplantage te hebben gegeven.
Het strafontslag wordt als evenredig gezien aan de ernst en aard van het plichtsverzuim. Meegewogen is dat eiser reeds voordien gewaarschuwd was voor en bekend was met het op juiste wijze omgaan met hem in de functie ter beschikking staande informatie.
3.1. Het persbericht.
Eiser heeft zich ook met dit besluit 1 niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank. Aangevoerd is, samengevat:
- dat eisers belangen, alsmede bepalingen uit de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Wet
- bescherming persoonsgegevens, openbaarheid, zoals door verweerder toegepast, aan publicatie van het persbericht in de weg staan;
- dat verweerders stelling, dat het persbericht neutraal van karakter was, onjuist is;
- dat het persbericht direct herleidbaar is naar eiser zodat sprake is van schending van de “Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging”.
3.2. Het ontslag.
Eiser heeft zich ook met dit besluit 2 niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank. Aangevoerd is, samengevat:
- dat sprake is van een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vermoeden van onschuld als bedoeld in dit artikel;
- dat op grond van de getuigenverklaringen niet kan worden geconcludeerd dat sprake zou zijn van (ernstig) plichtsverzuim aan de zijde van eiser.
Verweerder heeft op 23 januari 2003 een persbericht doen uitgaan met de navolgende tekst:
“ONVOORWAARDELIJK ONTSLAG SITTARDSE POLITIEFUNCTIONARIS
Uit een intern onderzoek is gebleken dat door een politiefunctionaris uit het district Sittard medio 2002 politie-informatie is verstrekt aan derden. Dit wordt beschouwd als een ernstige schending van het ambtsgeheim en is in strijd met de afgelegde ambtseed/-belofte. Tegen de betreffende collega is door de korpsbeheerder het voornemen tot onvoorwaardelijk ontslag uitgesproken.”
Zijdens eiser is aangevoerd dat voormeld persbericht een besluit zou inhouden als bedoeld in de Wob en voorts dat de Wob in dit geval eraan in de weg zou staan dat op deze wijze informatie openbaar wordt gemaakt.
Verweerder heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat voormeld persbericht op grond van artikel 8:1, tweede lid, van de Awb met een besluit zou moeten worden gelijkgesteld.
De rechtbank is echter van oordeel dat bedoeld persbericht dermate algemeen van aard is en niet tot eiser herleidbaar (eisers naam noch initialen zijn immers vermeld), dat niet gezegd kan worden dat eiser in zijn hoedanigheid van ambtenaar rechtstreeks in zijn belangen is getroffen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb (en derhalve evenmin in de zin van de Wob), noch van een daarmee gelijk te stellen handelen ten aanzien van een ambtenaar als zodanig.
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
Op grond van voorgaande overwegingen moet het beroep van eiser, voorzover gericht tegen besluit 1, dan ook voor gegrond worden gehouden.
Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaarschrift van 5 februari 2003 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Verweerder heeft eiser de straf van ongevraagd ontslag wegens ernstig plichtsverzuim opgelegd.
Onder plichtsverzuim wordt, blijkens artikel 76, tweede lid, van het Barp, zowel verstaan het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 77 van het Barp is ontslag een van de straffen die kan worden opgelegd in het geval van plichtsverzuim.
Op grond van het verhandelde ter zitting en de inhoud van het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat het aan eiser verweten plichtsverzuim uitsluitend bestaat uit schending van het ambtsgeheim, hetgeen volgens verweerder direct of indirect heeft geleid tot vernieling en brandstichting in de wijk [naam wijk 2]. De schending van het ambtsgeheim door eiser zou daaruit bestaan dat hij de dader, [naam B], zou hebben getipt over het feit dat bij de politie door buurtbewoners (mw. [naam C] en dhr. [naam D]) was gemeld dat hij een hennepplantage zou hebben.
Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat de aan eiser verweten schending van zijn ambtsgeheim daaruit bestaat dat hij op dinsdagmiddag 2 april 2002 in de tuin van de familie [naam E] te Sittard aan [naam B] mededeling zou hebben gedaan wie de melding bij de politie hadden gedaan, hetgeen eiser zelf altijd stellig heeft betwist.
De rechtbank is echter op grond van de gedingstukken van oordeel dat verweerders standpunt in beroep niet kan worden gehandhaafd.
Uit de getuigenverklaringen valt immers niet af te leiden dat eiser ten tijde hier van belang (2 april 2002) wist wie de melding bij de politie zou(den) hebben gedaan. Uit de verklaringen blijkt in dit verband het volgende:
- Getuige [naam F] heeft verklaard dat hij over de melding van mw. [naam C] met niemand heeft gesproken en dat hij eerst op donderdag 4 april een afschrift van de mutatie bij eiser in het bakje heeft gelegd;
- Getuige [naam A] heeft verklaard dat eiser hem zou hebben gezegd dat het een anonieme melding betrof;
- Getuige [naam D] heeft weliswaar verklaard dat hij eiser heeft verteld dat mw. [naam C] de politie had geïnformeerd, maar hij noemt niet het exacte tijdstip van dit gesprek;
- Getuige [naam C] heeft verklaard met eiser te hebben gesproken over de hennepplantage van [naam B], maar heeft geen datum genoemd;
- De getuigen [naam E] en zijn echtgenote hebben terzake geen relevante verklaring afgelegd;
- De getuige [naam G] heeft verklaard niet te hebben geweten dat de familie [naam C] de politie zou hebben gebeld;
- De getuige [naam H] heeft slechts verklaard dat [naam B] hem heeft gezegd dat hij ([naam B]) had gehoord dat “die twee” hem verraden hadden;
- Slechts uit de verklaring van de getuige [naam B] blijkt dat hij ([naam B]) melding maakt van het feit dat eiser zou hebben verteld dat twee mensen, wonende op nummer 7 en 18 in zijn straat, hem hadden verlinkt.
Met betrekking tot de verklaring van [naam B] merkt de rechtbank op dat zijn verklaring afwijkt van de andere getuigenverklaringen, niet alleen voor wat betreft het bekend zijn van de namen van de melders bij eiser, maar ook voor wat betreft de locatie van het gesprek tussen hem en eiser en met betrekking tot de vraag van wie het initiatief tot het gesprek zou zijn uitgegaan.
[naam B] immers heeft verklaard dat het gesprek plaatsvond bij de stal (zie bijlage bij zijn verklaring) en dat het initiatief voor het gesprek is uitgegaan van eiser.
Getuige [naam A] daarentegen heeft verklaard dat het gesprek 3 à 4 meter van de tafel af plaatsvond en dat de “kale” ([naam B]) tegen eiser heeft geroepen dat hij hem wenste te spreken.
Voorts is zijdens eiser ter zitting opgemerkt dat [naam B] in het verleden een familielid van eiser zou hebben mishandeld en er derhalve geen sprake was van een vriendschappelijke relatie tussen hen.
Op grond van het bovenstaande hecht de rechtbank minder waarde aan [naam B]s verklaring dan verweerder daaraan toekent.
Met betrekking tot de door eiser zelf afgelegde verklaring tenslotte merkt de rechtbank op dat deze zich niet in het dossier bevindt, zodat de rechtbank daar niet verder op kan ingaan.
De rechtbank is, op grond van het bovenstaande, van oordeel dat het rapport van het Bureau Interne Zaken van 23 oktober 2002 met nummer BIZ 02.242 met de bijgevoegde verklaringen van een aantal gehoorde personen onvoldoende (feitelijke) grondslag biedt voor het oordeel dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan schending van zijn ambtsgeheim door [naam B] op die bewuste dinsdagmiddag de namen door te geven van de buurtbewoners die melding zouden hebben gemaakt van de hennepplantage bij [naam B].
In zoverre is dan ook onvoldoende is gebleken van (ernstig) plichtsverzuim aan de zijde van eiser, zoals neergelegd in het bestreden besluit.
Eiser heeft slechts erkend op 2 april 2002 in bovengenoemde tuin aan [naam B] in algemene termen een hint te hebben gegeven hierop neerkomende dat hij gezegd zou hebben dat indien hij, [naam B], hennep zou kweken in zijn huis, hij deze dan zo snel mogelijk diende te verwijderen. Eiser heeft benadrukt dat één en ander bezien moet worden in het kader van de opvoedende taak die een wijkagent heeft.
Op grond van voorgaande overwegingen moet het beroep van eiser, voorzover gericht tegen besluit 2, dan ook voor gegrond worden gehouden.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake 3 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van de beroepschriften en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 322,-- x 1 = € 966,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond, vernietigt dit besluit en verklaart het bezwaarschrift van 5 februari 2003 alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak voor het besluit 1 in de plaats treedt;
2. verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit;
3. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 9 mei 2003;
4. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- (2 x 116) wordt vergoed door de politieregio Limburg-Zuid;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 966,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de politieregio Limburg-Zuid aan eiser.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens als voorzitter en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. F.L.G. Geisel, als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2004 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. Martens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.