ECLI:NL:RBMAA:2004:AO4221
Rechtbank Maastricht
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Nietigheid van dagvaarding en vrijspraak in strafzaak met betrekking tot moord en drugshandel
In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Maastricht, is op 20 februari 2004 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder moord en drugshandel. De rechtbank heeft de dagvaarding ten aanzien van het tweede feit nietig verklaard, omdat deze niet voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Dit betrof een onvoldoende feitelijke omschrijving van de tenlastelegging met betrekking tot de Opiumwet. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen onder feit 1, zowel primair als subsidiair, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij het slachtoffer van het leven had beroofd.
De rechtbank achtte echter wel bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig had gehad van een hoeveelheid heroïne en cocaïne, zoals ten laste gelegd onder feit 3. De bewezenverklaring was gebaseerd op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen waren vervat. De rechtbank kwalificeerde dit als opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en oordeelde dat de verdachte strafbaar was. Bij de bepaling van de op te leggen straf hield de rechtbank rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze waren begaan, en de persoon van de verdachte. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden.
De rechtbank verklaarde de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk, omdat de verdachte vrijgesproken werd van de andere tenlastegelegde feiten. Dit vonnis is uitgesproken na meerdere zittingen en is een belangrijke uitspraak in het kader van de toepassing van de Opiumwet en de eisen die aan dagvaardingen worden gesteld.