Reg.nr: AWB 02 / 706 AW I GIF
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
de Minister van Justitie, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 9 januari 2002.
Kenmerk: 5141131/01/DP&O.
Behandeling ter zitting: 20 november 2003.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 9 januari 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 februari 2001, genomen door de Hoofdofficier van Justitie te Roermond namens verweerder, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 8 februari 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank Roermond.
Bij brief van 13 mei 2002 heeft de rechtbank Roermond, onder toepassing van artikel 8:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wegens betrokkenheid van de rechtbank Roermond het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Maastricht.
De door verweerder ter uitvoering van de Awb ingezonden stukken, het verweerschrift en de op verzoek van de rechtbank door verweerder nagezonden stukken zijn aan eisers gemachtigde gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 20 november 2003. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en zijn gemachtigde mr. H.G.M. Hilkens. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes.
In 1999 heeft eiser, fulltime werkzaam in de functie van parketsecretaris bij het Parket te Roermond, pijnklachten gekregen in rechter schouder, arm en hand, welke klachten hebben geleid tot uitval wegens ziekte vanaf augustus 1999.
Bij besluit van 7 september 2000 heeft USZO BV eiser gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard met een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%. Eiser wordt ongeschikt geacht voor zijn eigen functie, maar in staat geacht ander werk te verrichten conform het door de USZO-arts aangegeven belastbaarheidspatroon. Eiser heeft ter zitting aangegeven inmiddels te zijn ingedeeld in arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%.
Bij brief van 13 april 2000 heeft eiser verzocht om blijvende doorbetaling van salaris wegens een opgelopen beroepsziekte en daarnaast om een smartegelduitkering.
Bij brief van 16 november 2000 is meegedeeld dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 22 november 2000 schriftelijk zijn bedenkingen kenbaar gemaakt, waarover hij vervolgens op 22 december 2000 is gehoord door de heren Zeyl, Hoofdofficier van Justitie, en Serraarens, personeelsadviseur. Hiervan is verslag opgemaakt.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft de Hoofdofficier van Justitie te Roermond namens verweerder het medisch causaal verband erkend, zodat eisers inkomen op grond van artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) wordt aangevuld. Eisers verzoek om erkenning van de aansprakelijkheid voor de bij eiser vastgestelde aandoening en vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade wordt afgewezen.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 23 maart 2001, waarna hij op 24 juli 2001 over het bezwaar is gehoord door de adviescommissie ingevolge deAwb. Hiervan is verslag opgemaakt.
De adviescommissie heeft op 6 september 2001 geadviseerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit van 9 januari 2002 het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder volgt daarbij het advies van de bezwarencommissie onder overname van de overwegingen daarin en handhaaft dus het besluit tot het niet erkennen van de aansprakelijkheid voor de bij eiser vastgestelde aandoening en afwijzing van het verzoek om vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade.
Verweerder is van mening dat hij niet is tekort geschoten bij de zorg voor een veilige werkomgeving van eiser en acht zich niet aansprakelijk voor de schade van eiser tengevolge van diens rsi-achtige klachten.
Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank. Aangevoerd is dat:
? het medisch causaal verband vastligt door de inkomensaanvulling conform artikel 37 ARAR, zoals toegezegd in het primaire besluit van 20 februari 2001;
? verweerder heeft nagelaten om alle maatregelen te nemen om letsel te voorkomen en hier toezicht op te houden, zodat sprake is van schending van het gestelde in artikel 7:658 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW);
? bij een betwisting van voldoende instructies en voorzieningen, als in casu door eiser gesteld, op verweerder de bewijslast rust aan te tonen dat zulks wel is geschied en aan de verplichtingen bedoeld in artikel 7:658 BW is voldaan en dat verweerder niet voldaan heeft aan deze plicht.
Gevorderd wordt een gegrondverklaring van het beroep met vernietiging van het bestreden besluit en een proceskostenveroordeling van verweerder.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Indien sprake is van een zuiver schadebesluit betreffende schade die door de ambtenaar beweerdelijk in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden, waarvan in de onderhavige zaak sprake is, geldt volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000,112) de navolgende norm, die de Raad ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het BW bepaalde: voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
Niet in geschil is dat geen sprake is van schade die in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het letsel van eiser (rsi) is terug te voeren op de aard van zijn werkzaamheden als parketsecretaris. Verweerder heeft de medische causaliteit erkend. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op bovengeciteerde norm, dat verweerder dient aan te tonen zijn verplichtingen te zijn nagekomen om de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
Verweerder heeft daartoe aangevoerd:
? vanaf 1990 voor alle medewerkers ergonomisch verantwoorde stoelen te hebben aangeschaft;
? in maart 1996 alle medewerkers te hebben laten instrueren door twee daartoe opgeleide medewerkers met betrekking tot beeldschermwerk en een juiste zithouding; daarbij zijn brochures uitgereikt;
? dat eiser geen juiste zithouding achter zijn computer had en dat, teneinde hem op een juiste manier beeldschermwerk te laten verrichten, voor hem in juni 1996 een zogenaamde beeldschermwerkbril is aangeschaft;
? dat door de arbodienst in april 1999 een risico-inventarisatie en -evaluatie heeft plaatsgevonden;
? dat per 21 juli 1999 onder de medewerkers, waaronder eiser, een memo heeft gecirculeerd met informatie over de zogenaamde muisarm.
De rechtbank stelt, op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting, vast dat eiser als parket-secretaris vanaf de jaren ’80 met een computer werkte en dat zijn werktijden van 9.00 tot 17.00 uur waren. Twee à drie keer per maand diende hij door te werken tot 19.00 of 20.00 uur. Eiser werkte zowel op het parket als - voor projecten - buitenshuis.
Eiser beschikte vanaf 1990 over een verstelbare burostoel en een niet te verstellen buro met vast ladenblok. Vanaf circa 1996 had eiser ook een verstelbaar buro met een los ladenblok. Vanaf medio 1996 beschikte hij over een beeldschermwerkbril, die hij ook gebruikte.
Eiser kreeg in april 1999 klachten en meldde zich in augustus 1999 ziek.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder begin 1996 de werk- en zithouding van de beeldscherm-werkers, zoals eiser, heeft getoetst aan de toen geldende normen voor dat type werk en in dat verband ook maatregelen heeft getroffen ten aanzien van medewerkers die geen juiste werk- en zithouding hadden. Zo is naar aanleiding van die toets voor eiser een beeldschermwerkbril aangeschaft. De rechtbank constateert dat eiser toen reeds beschikte over een verstelbaar buro en een verstelbare stoel.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder na de zomer van 1996 geen aandacht meer heeft besteed, althans dat is de rechtbank niet gebleken, aan preventie van rsi en niet is nagegaan of eiser zich hield aan de gegeven instructies voor een juiste werk- en zithouding. Pas in juli 1999 heeft verweerder informatie over het verschijnsel muisarm verstrekt. Toen had eiser echter al klachten, namelijk vanaf april 1999.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zijn verplichtingen, zoals bedoeld in bovengeciteerde norm van de Centrale Raad van Beroep, om te voorkomen dat eiser in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, onvoldoende is nagekomen. Verweerder heeft weliswaar vanaf 1990 meubilair aangeschaft om een juiste werk- en zithouding voor beeldscherm-werkers te bevorderen en die medewerkers begin 1996 geïnstrueerd hoe dat meubilair zo optimaal mogelijk te gebruiken, maar heeft vervolgens nagelaten toe te zien op de naleving van die instructies. Het had in ieder geval op de weg van verweerder gelegen, zo is de rechtbank van oordeel, die medewerkers, zoals eiser, van wie een onjuiste werk- en zithouding was geconstateerd periodiek te toetsen op die houding en aanwijzingen te geven hoe het meubilair verantwoord te gebruiken, gelet op de werkzaamheden van onder meer parketsecretarissen en gelet op het toen reeds bekende risico op rsi voor beeldschermwerkers. De rechtbank verwijst hiervoor naar het door verweerder overgelegde cursusmateriaal, waarin wordt gewezen op bekende risicoberoepen en op de neiging van mensen om terug te vallen in hun oude, slechte houdinggewoontes.
Verweerder heeft in dit verband betoogd dat eiser ook een eigen verantwoordelijkheid heeft zorgvuldig met zijn werk- en zithouding om te gaan en tijdig zijn klachten te melden. De rechtbank stemt hiermee in, maar is van oordeel dat dit verweerder niet ontslaat van zijn verantwoordelijkheid. Dit argument van verweerder slaagt daarom niet. De rechtbank merkt nog op dat deze aangelegenheid wel aan de orde kan komen inzake de hoogte van de schadevergoeding.
Voor zover verweerder heeft betoogd niet permanent naast zijn medewerkers te kunnen staan om te controleren of zij nog wel de juiste werk- en zithouding aannemen, merkt de rechtbank op dat die eis ook niet wordt gesteld, nu is overwogen dat er periodiek controle door de werkgever behoort plaats te vinden.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen. Voor de nieuwe beslissing op bezwaar heeft als uitgangspunt te gelden dat verweerder aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, mr. F.A.G.M. Vluggen en mr. R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2004 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 6 februari 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.