ECLI:NL:RBMAA:2004:AO2181

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
21 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
82566 - HA ZA 03-302
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met verjaring en tegenbewijs

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Maastricht, hebben eisers, [H. en G.], gedaagde, [H.], gedagvaard met de stelling dat zij in 1996 en 1997 diverse bedragen aan gedaagde hebben geleend, in totaal f 48.700,-. Eisers beweren dat gedaagde zich verplicht heeft om het geleende bedrag terug te betalen in termijnen van f 300,- per maand, maar dat zij slechts f 2.134,97 heeft terugbetaald. Gedaagde heeft de vordering betwist en stelt dat het ontvangen bedrag van f 25.000,- een schenking was, niet een lening. Daarnaast heeft gedaagde aangevoerd dat de vordering van eisers is verjaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het aan eisers is om te bewijzen dat er sprake was van een lening, conform artikel 150 Rv. De rechtbank oordeelt dat eisers voorshands voldoende bewijs hebben geleverd, onder andere door aantekeningen uit de administratie van gedaagde, die door gedaagde zijn erkend. Gedaagde is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De rechtbank heeft ook overwogen dat gedaagde geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de vordering is verjaard, aangezien er geen mededeling van opeising was gedaan voor oktober 2002.

De rechtbank heeft besloten dat gedaagde getuigen mag voorbrengen om tegenbewijs te leveren tegen de stelling van eisers dat zij in 1996 een geldlening hebben verstrekt. De zaak is verwezen naar de rol voor het opgeven van getuigen en verdere beslissingen zijn aangehouden. Dit vonnis is uitgesproken op 21 januari 2004 door de meervoudige kamer van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Vonnis : 21 januari 2004
Zaaknummer : 82566 / HA ZA 03-302
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. [Naam eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
eiser sub 1,
procureur mr. A.H. Odekerken-Holtkamp;
2. [Naam eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
eiseres sub 2,
procureur mr. A.H. Odekerken-Holtkamp;
tegen:
[Gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. T.J.A. Iding.
1. Het verloop van de procedure
Eisers, [H. en G. ], hebben gedaagde, [H. ], bij exploot van 25 maart 2003 gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. Na door de rolrechter in de gelegenheid te zijn gesteld de in zijn beschikking van 9 april 2003 bedoelde informatie te verschaffen, hebben eisers een akte genomen. [Gedaagde] heeft daarna onder overlegging van een productie geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Aan dat proces-verbaal zijn door eisers in het geding gebrachte stukken gehecht.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Eisers stellen dat zij in 1996 en 1997 diverse bedragen aan [Gedaagde], de dochter van [Eiseres sub 2], hebben geleend, en wel tot een bedrag van f 48.700,-. Zij stellen dat [Gedaagde] zich jegens hen heeft verplicht het geleende bedrag terug te betalen in termijnen van f 300,- per maand, doch dat zij slechts een bedrag van f 2.134,97 heeft terugbetaald. Eisers stellen dat op het geleende bedrag voorts een bedrag van f 4.500,- in mindering kan worden gebracht wegens door hen in de kledingzaak van [Gedaagde] gekochte kledingstukken. Bij brieven van 9 oktober 2002 en 18 december 2002 hebben eisers [Gedaagde] gemaand tot betaling van het volgens hen door [Gedaagde] verschuldigde bedrag. [Gedaagde] heeft aan die sommaties geen gehoor gegeven. Eisers hebben voorts overgelegd een sommatiebrief van 5 juni 2002.
2.2 Eisers vorderen op grond van het voorgaande dat de rechtbank [Gedaagde] bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en zonder borgtocht zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisers te betalen de som van € 19.088,27, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2002, met veroordeling van [Gedaagde] in de kosten van het geding.
2.3 [Gedaagde] bestrijdt dat ooit sprake is geweest van geldlening. Wel stelt zij in 1996 f 25.000,- van [Eiseres sub 2] te hebben ontvangen, maar dat betrof volgens haar een schenking. Zij betwist de door eisers gestelde afspraken over verrekening en aflossing. De door haar in 2001 en 2002 verrichte betalingen van f 300,- betreffen volgens [Gedaagde] geen aflossingen, maar bijdragen ten behoeve van de aan verdovende middelen verslaafde zus van [Gedaagde]. Subsidiair stelt [Gedaagde] zich op het standpunt dat de vordering van eisers is verjaard.
3. De beoordeling
3.1 Tussen partijen staat vast dat [Gedaagde], toen zij in 1996 een modezaak begon, van eisers een bedrag van f 25.000,- heeft ontvangen. Partijen twisten echter over de vraag of het een geldlening danwel een schenking betrof. Wat het overige deel van de vordering van eisers betreft heeft [Gedaagde] bij conclusie van antwoord betwist enig bedrag van eisers te hebben ontvangen.
3.2 Conform de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan eisers, die zich op de rechtsgevolgen van de door hen gestelde geldlening beroepen, te bewijzen dat sprake was van een lening. Naar het oordeel van de rechtbank is voorshands - en behoudens tegenbewijs, waartoe [Gedaagde] zal worden toegelaten - voldoende aannemelijk dat eisers [Gedaagde] het door hen gevorderde bedrag hebben geleend. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de door eisers in kopie overgelegde aantekeningen uit de administratie van [Gedaagde], waarvan [Gedaagde] heeft erkend dat die van haar hand zijn. Het betreft de ter comparitie overgelegde aantekeningen uit het kasboek (producties 6a en 6b) en de bij dagvaarding overgelegde aantekening: geleend in totaal f 46.000 van moeder + [Eiser sub 1] + 2.700 van moeder 21-11-96 geleend. Voorts wijst de rechtbank er in dit verband op dat [Gedaagde] ter comparitie heeft verklaard dat het wel is voorgekomen dat [Eiseres sub 2] bij de inkopen voor de modezaak betalingen voor haar deed. Een plausibele verklaring voor de aantekeningen in haar boekhouding, anders dan dat deze corresponderen met haar verplichtingen jegens eisers, heeft [Gedaagde] niet gegeven. De rechtbank beschouwt als zodanig in ieder geval niet de stelling van [Gedaagde] dat haar om haar onbekende redenen was geadviseerd de door haar van haar echtgenoot en [Eiseres sub 2] ontvangen bedragen in strijd met de werkelijkheid als leningen te verwerken.
[Gedaagde] zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs als in het dictum van dit vonnis vermeld.
3.3 Subsidiair heeft [Gedaagde] een beroep gedaan op verjaring van de vordering. Zij heeft in dit verband gesteld dat uit niets blijkt dat het gevorderde bedrag niet reeds in 1996 opeisbaar was en voorts dat zij voor het eerst in oktober 2002 tot betaling is aangesproken. Dit verweer moet worden verworpen. Nog daargelaten hetgeen eisers op dit punt hebben aangevoerd, geldt immers dat uit de stellingen van [Gedaagde] volgt dat voor oktober 2002 geen mededeling van opeising is gedaan. Ingevolge artikel 3:307 lid 2 BW geldt derhalve dat de vordering niet is verjaard. De rechtbank voegt daaraan toe dat [Gedaagde] geen omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de vordering reeds eerder, in ieder geval meer dan vijf jaar voor ontvangst van de namens eisers in oktober 2002 verzonden sommatie, opeisbaar is geworden.
3.4 In afwachting van de bewijslevering zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank:
laat [Gedaagde] toe om door alle middelen rechtens, allereerst door middel van getuigen, tegenbewijs te leveren tegen de hiervoor in rechtsoverweging 3.2 voorshands bewezen geoordeelde stelling van eisers dat zij in 1996 een geldlening van in totaal f 48.700,- aan [Gedaagde] hebben verstrekt;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden voor een rechter-commissaris, waartoe te dezen wordt benoemd mr. Bregonje, in het gerechtsgebouw te Maastricht aan het St. Annadal 1 op een datum en tijdstip als door de rechter-commissaris zullen worden bepaald nadat [Gedaagde] bij akte heeft opgegeven of getuigen zullen worden voorgebracht, in dat geval onder opgave van het aantal en - zo mogelijk - de personalia van de getuigen;
verwijst de zaak naar de rol van 4 februari 2004 voor akte houdende opgave getuigen aan de zijde van [Gedaagde] en houdende opgave verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave aan de zijde van beide partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel - van de Poel, P.E. de Kort en L.M.I.A. Bregonje, rechters, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 21 januari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.